hoofdstuk 38

(115)

Met lood in zijn schoenen daalde Vitellius in de woning van de Essenen achter Malchus de donkere trap af. Onderaan de trap zag hij een deur waar een luid geschreeuw achter vandaan kwam. Het was het geschreeuw van een vrouw die volledig door het lint ging. Vitellius vroeg zich af of de tactiek die Machus volgde, wel de juiste was maar hij zag zelf geen andere oplossing. De vrouw schreeuwde:

‘Dus dit is de manier waarop je met mij omgaat als je op heterdaad betrapt bent?’

Er klonk mannelijk gebrul en daarna zei een woeste mannenstem:

‘Jij hebt helemaal niemand op heterdaad betrapt. Je hebt een speld op de grond gevonden. Dat is alles.’

‘O, de speld van een vreemde vrouw in onze slaapkamer. En wat zegt meneer? Dat is alles!’

‘Ja, dat zeg ik ja! Vraag me niet waar hij vandaan komt maar die speld bewijst helemaal niets. Jij schopt altijd overal de meest verschrikkelijke stennis.’

‘Ik schop stennis!? Ik!? Ben ik degene die vreemde kerels in huis haalt? Jij moet niet altijd alles omdraaien.’

‘Mens hou toch alsjeblieft op met al die verdachtmakingen.’

‘Verklaar dan hoe deze speld in onze slaapkamer op de grond is gekomen.’

‘Hou op. Hou op. Als je nu niet stopt, loop ik weg.’

‘Ja loop maar weer weg voor je problemen.’

Bij de volgende kreet van de man dreunde het huis op zijn grondvesten, toen hij wanhopig uitriep:

‘Hou op!’

‘Ja ga er maar weer vandoor. Wees eens een kerel, Erken wat je hebt gedaan.’

Kort daarna klonk er een keiharde knal tegen de deur waar Malchus en Vitellius stonden. Vitellius keek achterom in de angstogen van de meisjes. Dit was voor Malchus het moment om in te grijpen en hij opende langzaam de deur naar het vertrek waar de ruzie in alle hevigheid aan de gang was. Langzaam zag Vitellius de deur open gaan en meteen klonken de stemmen veel luider.

‘Werpen met meubilair lost niets op!’, hoorde hij de vrouw krijsen.

‘Met jou valt totaal niet te praten. Alle redelijkheid is zoek!’, schreeuwde de man ertegenin.

‘Als jij er zelf niet voor uit durft te komen, zal ik je wel even helpen. Is het die slet van hier schuin tegenover?’

‘Ja, blijf maar doorgaan met ongegronde aantijgingen. Ik zeg niets meer.’

‘Ik blijf hier net zo lang staan roepen en schreeuwen tot ik de waarheid boven tafel heb.’

Ineens daalde een stilte neer in het vertrek. De vrouw en de man kregen in de gaten dat ze niet de enigen in het huis waren. Door de geopende deur zag Vitellius de man met de geopende buitendeur in zijn hand staan. De vrouw stond met haar knokkels op een grote tafel geleund, die in het midden van het bescheiden vertrek stond. Kinderen, die ze eerder hoorden, waren nergens te bekennen. Die waren waarschijnlijk de straat op gestuurd. Malchus maakte dankbaar gebruik van de stilte en begon de situatie uit te leggen:

‘Goedendag, mijn naam is Malchus en wij zijn via het dak in jullie woning…’

Hij kon zijn zin niet afmaken want zowel de man als de vrouw zaten nog in hun woede en die keerde zich nu tegen een gemeenschappelijke vijand. Het was de man die hun aanwezigheid aangreep om zich neer te zetten als de man des huizes, de verdediger van zijn gezin:

‘Zijn jullie gek geworden om zomaar ons huis binnen te dringen! Eruit! En nu direct!’

Terwijl de man deze woorden riep, zag Vitellius door de deuropening een Romeinse helm voorbij komen. Malchus probeerde de man te sussen door zijn beide uitgespreide handen langzaam te laten zakken terwijl hij met zijn tanden een sissend geluid maakte. Maar dat hielp bepaald niet want de man reageerde:

‘Luister jij. Je hoeft mij in mijn eigen huis het zwijgen niet op te leggen.’ En terwijl hij de deur wijd open zwaaide, tierde hij: ‘En nu, verdwijn. Ogenblikkelijk.’

Door de geopende deur kreeg Vitellius ineens het zicht op een klein dozijn romeinse helmen. Direct kreeg hij de aanvechting weer in de richting van het dak te vluchten. Zonder Malchus en de kinderen kwam hij via de overkapping van balken met gemak weg. Toen gooide Malchus zijn allerlaatste argument in de strijd.'

- 29 september 2021 -


(116)

Stralen van de late middagzon vielen langs de toppen van enkele hoge cypressen in de graftuin, waar ze door een zeef van duizenden druivenbladeren op de humusrijke steenachtige rode grond grillige structuren vormden. Tussen enkele wijnranken stond een soldaat voorovergebogen, terwijl hij met zijn zwaard iets aanwees, dat tussen de struiken op de grond lag. Saraf had zojuist de uitroep van de soldaat richting diens kameraden gehoord en die kwamen nu allemaal aanlopen. Zelf werd hij ook nieuwsgierig en ook hij liep in de richting van de soldaat. Hij vermoedde dat ze grafdoeken hadden gevonden omdat hij had gehoord dat de soldaten vooral daarnaar aan het zoeken waren. Achter hem hoorde hij nog de stem van zijn oom.

‘Hé, Saraf. Blijf staan. Jij gaat met mij mee. Als priester heb jij niets bij een graf te zoeken en deze soldaat hier weet dat. Ik heb hem alles uitgelegd. Hij laat je nu gewoon met mij naar huis gaan!’

Saraf had weinig vertrouwen in de overredingskracht van zijn oom richting de soldaat en hij liep door naar de vindplaats, die een van de soldaten had aangewezen. Die was intussen door de knieën gegaan om op te rapen wat hij zojuist had gevonden. Toen hij weer omhoog kwam, stelde Saraf vast dat het geen grafdoek was. Het was een klein glinsterend voorwerp. In de verte klonk nog steeds de aanhoudende stem van zijn oom:

‘Saraf, denk erom. Niets aanraken. Anders geen wacht vannacht. En zorg dat je op tijd thuis bent. Anders geen wacht vannacht. Ik ga nu.’

Even voelde Saraf de aandrang om weer terug, naar de uitgang van de tuin, te lopen en de soldaat te vragen of hij misschien toch met zijn oom mee mocht naar huis. Maar van het voorwerp dat de soldaten hadden gevonden ging een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Hij werd ernaartoe gezogen en voor hij het wist stond hij tussen de ruige soldaten in, die zich allemaal over het kleine voorwerp bogen. Met grote ogen keek Saraf in de ruwe hand van de soldaat, die het voorwerp vasthield. Aan het eind van een prachtig gouden kettinkje van een span lang zat, vervat in een gouden kas, een prachtige zeskantige samengestelde steen die aan de ene kant rood op scheen en aan de andere kant een schitterende, bijna verblindende flikkering van wit zonlicht liet zien. Met één oogopslag zag Saraf dat het hier ging om een voorwerp van een uitzonderlijk hoge waarde. Hij vroeg zich af waar het voorwerp vandaan kon zijn gekomen. Hij bedacht dat het iets te maken kon hebben met de Rabbi van Nazareth en zijn grafdoeken, die ze aan het zoeken waren. Maar hij vroeg zich af hoe dit kostbare voorwerp hier dan terecht kon zijn gekomen.

Terwijl hij samen met enkele soldaten over de hand met de schitterende hanger geboden stond, gaf een soldaat die als laatste was komen aanlopen plotseling van onderen met zijn vlak hand een klap tegen de hand met het voorwerp, zodat het met een boog door de lucht vloog en ergens tussen de wijnranken op de grond terecht kwam. Meteen was Saraf het middelpunt van wilde commotie maar dat verhinderde hem niet het voorwerp door de lucht te volgen en te zien waar het ongeveer neer kwam. Het volgende moment kon hij nog net achteruit springen voordat hij verzeild zou raken in een woeste stoeipartij van ruwe soldaten. De soldaat die het voorwerp uit handen was geslagen viel woest uit tegen de schuldige:

‘Quartus, jij smerig varken! Kom ik zal jou leren!’

‘Die had je nog tegoed van vanmorgen, Aulus!’, was het antwoord van de dader.

Al snel werd Quartus bij zijn nek gepakt en werd hij wreed tegen de grond gewerkt. De anderen gingen er in een kring omheen staan en tussen twee benen door zag Saraf dat Quartus met een knie op zijn schouder tegen de grond werd gehouden. Maar die liet dat niet op zich zitten. Hij verzette zich hevig en kwam langzaam overeind waardoor Aulus zijn evenwicht verloor en door de anderen overeind gehouden moest worden. Even stonden de mannen hijgend tegenover elkaar. Bliksemsnel pakte Aulus Quartus ineens weer bij zijn middel en kwakte hem tegen de grond. Het ging Saraf door merg en been en voor zijn gevoel moest de soldaat enkele botten gebroken hebben. Maar dat bleek mee te vallen. De zachte humus waarmee de grond was bedekt, had zijn val gebroken en langzaam stond hij op. Aulus stak daarbij sportief zijn hand uit. Maar toen Quartus die pakte draaide hij hem razendsnel bij Quartus op de rug en hij vroeg:

‘Zo, staan we nu quitte?’

‘Au. Au. Hou op joh. Ja, we staan quitte.’

Direct liet Quartus los. Saraf besefte dat de mannen elkaar zo hadden kunnen verminken of zelfs doden als dit geen vriendschappelijk gevecht was geweest. Een van de ander soldaten merkte op. 'Alles goed en wel. Maar ondertussen zijn we wel die prachtige hanger kwijt. Dat zal de centurion niet leuk vinden.'

- 30 september 2021 -


(117)

De zon scheen Annas bijna recht in het gezicht. Maar bij de opmerking die Ezra net gemaakt had, werd het hem zwart voor ogen. Hij tastte met zijn handen in het rond op zoek naar steun en als Mattanja hem niet bij de arm had vastgegrepen, was hij op de grond terecht gekomen. Mattanja had al zijn kracht nodig om hem overeind te houden want het lichaam van Annas zocht zelf op een spastische manier naar evenwicht. Wild zwaaiden zijn armen heen en weer en met zijn benen zette hij krampachtige passen. Ondertussen schoot de angst door zijn oude lijf en vlogen de wildste gedachten door zijn hoofd. De verhalen van de pelgrims, die hij in de tempel al die tijd had geprobeerd te negeren, waren uiteindelijk tot hem doorgedrongen en maakten zijn wanstaltige droomwereld weer in hem wakker. De verduisterde zon was in zijn verbeelding veranderd in laaiend vuur en de stralen waren als vurige pijlen die dwars door hem heen leken te gaan. In het gevoel van een ondraaglijke hitte trok hij de tallit van zijn hoofd en smeet hem op de grond. Voor zijn geestesoog zag hij vanuit een laaiend vuur, de gestalten van Abraham en Job, die hem vanuit een ontzagwekkende hoogte minachtend aankeken.

Mattanja kon niet verhinderen dat Annas zichzelf voorover wierp om te ontsnappen aan zijn waandenkbeelden en verkoeling te zoeken op de koude stenen van de trap. Met inzet van al zijn spieren wist Mattanja te bewerken dat de man eerst op zijn knieën terecht kwam en pas daarna op zijn bovenlichaam. Verbijsterd stonden de drie priesters om de man heen, die het hoogste gezag in het Sanhedrin vertegenwoordigde en waar hun carrière als priester volledig van afhing. Daar lag hij nu, versteend van angst, voorover op het plaveisel van de trap. Ezra was als lid van het Sanhedrin de eerste die het waagde iets tegen Annas te zeggen. Terwijl hij naast hem neerknielde begon hij hem vaderlijk toe te spreken:

‘Annas, we merken dat de berichten van het graf je ontstellen. De gebeurtenissen van de laatste dagen, met het proces tegen de Rabbi en de commotie daarna hebben je ongetwijfeld erg aangegrepen.’

Vanaf de grond kwam geen enkele reactie. Ezra keek heel even op, in de bezorgde gezichten van beide andere priesters. Hij keek om zich heen en het bleek dat diverse voorbijgangers nieuwsgierig bleven staan om te zien wat er aan de hand was met de priester die zonder zijn tallit voorover op de grond lag. Hij bedacht dat deze situatie niet te lang mocht duren en tevens zag hij een mogelijkheid opdoemen om onder het verlies van zijn vrije avond uit te komen. Daarom vroeg hij:

‘Is het, gezien je fysieke situatie, niet beter de zitting van vanavond af te blazen en te verplaatsen naar later deze week?’

Als hij een plens water over Annas had heen gegooid, was het effect niet groter geweest. Direct begon de oude man overeind te komen. Leunend op zijn oude knokkels en met zijn hoofd naar rechts gedraaid keek hij vanuit zijn ooghoek naar Ezra, die over hem heen stond en hij merkte met bits stemgeluid op:

‘Daar komt helemaal niets van in. Die zitting van vanavond gaat door. We hebben belangrijke dingen te bespreken, zeker met wat ik van jullie allemaal hoor over pelgrimverhalen.’

IJverig hielp Mattanja de oude priester om overeind te komen en toen hij eenmaal weer op twee benen stond, hief hij beide armen statig omhoog terwijl hij zijn hoofd naar beneden richtte en zei:

‘En laat ik uit geen van jullie monden ooit nog zulke dwaze opmerkingen komen over de heiligen uit oude dagen. Mochten je lippen je daartoe toch verleiden, dan kun je direct je priesterkleding inleveren en je laten uitschrijven als lid van de sadduceeën.’

En terwijl hij Ezra verwijtend aankeek, zei hij daar direct achteraan.

‘En tevens wordt je geroyeerd als lid van het Sanhedrin.’

Ezra keek schielijk in het rond om te zien of er veel mensen waren, die deze uitspraak hadden gehoord. De voorbijgangers hadden intussen door dat het ging om de geestelijk leider van het volk en nieuwsgierig was iedereen blijven staan. Om de vier priesters stond inmiddels meer dan een dozijn mensen. Sommigen hadden de boze stem van de priester vernomen en met een meelijdende glimlach keken ze naar Ezra. Hij was erg geschrokken van de laatste opmerking en wist niet of hij het als dreigement of als voldongen feit moest opvatten. Hij vroeg:

‘Wat bedoel je precies met dat laatste, Annas?’

‘Wat ik bedoel? Dat lijkt met duidelijk. Geen vreemde verhalen meer, want anders…’

Ezra stelde opgelucht vast dat het ging om een dreigement. Het was Annas die als eerst weer begon te lopen maar toen de anderen hem wilden volgen, zei hij bevelend:

‘Niks daarvan. Ezra, jij gaat met jouw gezelschap direct terug naar de tempel en je gaat kijken of je daar nog priesters ziet die lid zijn van het Sanhedrin.’

‘Maar Annas, we zouden toch samen teruglopen naar de bovenstad terwijl ik je ondertussen zou vertellen van de berichten over het graf?’

‘Nou, dat hebben we toch gedaan?’

‘We kunnen beter samen blijven oplopen. Misschien schiet mij nog iets belangrijks te binnen.’

‘Als het je op dit moment niet te binnen schiet, is het niet belangrijk. Dus is er nog iets over het graf te vertellen, dat ik moet weten?’

Ezra dacht een ogenblik diep na en hoopte dat hij Annas met nog meer informatie kon afleiden. Ineens schoot hem nog iets te binnen en hij zei, terwijl hij richting de bovenstad begon te lopen:

‘De jongen zei tegen de pelgrims dat…’

Ezra keek achterom omdat hij merkte dat Annas niet met hem meeliep. Die merkte met een venijnige stem op:

‘Nee, je krijgt je zin niet. Jij gaat zo meteen terug naar de tempel, nadat je mij hebt voorzien van informatie.’

Ezra kneep van frustratie even in zijn vuisten maar liep toen toch terug en terwijl hij met een fronsend hoofd Annas aankeek zei hij:

‘De jongen zei tegen de pelgrims dat hij de Rabbi van Nazareth voor het laatst gezien had terwijl die op de hoofdweg richting Emmaüs liep.’

‘Dat was het?’

‘Ja, ik denk het wel.’

‘Dus geen informatie meer over het graf?’

Nadenkend schudde Ezra met zijn hoofd en toen schoot hem nog iets te binnen en hij zei:

‘Toch wel. De jongen zei ook dat hij de soldaten die vanmorgen de wacht hielden had ontmoet op het wijnrankenpad.’

Die laatste opmerking had een bijzonder vreemde uitwerking op Annas.

- 2 oktober 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 39