hoofdstuk 53

(160)

‘Claudius! Jij verraderlijk zwijn! Jij gemeen onderkruipsel! Jij smerige bloedzuiger! Jij was het, die de hele tijd met je zwaard in mijn rug liep te porren, hè?!’

Vitellius gaf de soldaat die naast hem liep zo’n harde duw, dat die moeite had om staande te blijven. Hij wankelde over de voorhof en Vitellius gaf hem nog een flinke trap tegen zijn heup zodat hij toch languit op de plavuizen belandde. Heel even leek hij verdoofd door de schok en hij bleef liggen. Toen hij overeind kwam op zijn knieën, sloeg Vitellius zijn arm om de nek van zijn kameraad en zei:

‘Zo, en nu wil ik eerst weten waar dat toneelstuk voor nodig was.’

‘Au, laat los. Ik stik bijna, man!’

‘Dat is je verdiende loon. Mij over een afstand van twee stadiën met je zwaard tussen mijn schouderbladen te prikken!’

Claudius kreeg nauwelijks nog adem. Uit zijn keel kwam een rochelend stemgeluid dat zoiets zei als:

‘Stop! Help! Ik stik!’

Vitellius liet de greep rond de nek iets los, zodat zijn maat weer min of meer kon ademen en zei:

‘Wil je mij dan direct uitleggen wat er daarnet aan de hand was? Je kameraad in te rekenen alsof ik een deserteur ben?’

‘Maar dat ben je toch ook?’

Meteen werd de druk op de keel weer opgeschroefd, zodat er weer een klagelijk gerochel te horen was. Ondertussen begon Dina zich ermee te bemoeien. Zij had opdracht gekregen de soldaten naar hun gastenvertrek te begeleiden en ze voelde zich verantwoordelijk voor wat er gebeurde.

‘Kunnen jullie dit geschil misschien in jullie gastenkamer uitvechten? Zo meteen gaat de poort open en kunnen de soldaten van Publius jullie horen.’

Dat had direct effect. De schrik voor het legioen zat er bij Vitellius nog steeds goed in. Hij bedacht dat Claudius intussen wel begrepen had, dat er met hem niet te spotten viel. En zijn verklaringen zou hij op hun kamer wel aanhoren. Langzaam maakte Vitellius zijn arm los van de nek van zijn maat en terwijl hij rechtop ging staan knikte hij in de richting van Dina. Zwaar ademend kwam ook Claudius overeind. Hij had een schaafwond op zijn rechterknie en deed voorzichtig een paar stappen. Hij liep een klein beetje mank. Vitellius maakte nog een schampere opmerking:

‘Ja, dat krijg je ervan als je je maat op een lafhartige manier behandelt. ‘

Claudius trok een pijnlijk gezicht en zei niets terug. Dina draaide zich weer om terwijl ze zei:

‘Willen jullie mij nu volgen? Dan kunnen jullie het straks uitpraten.’

Vitellius pakte Claudius bij de arm om hem wat te ondersteunen en zei, terwijl hij hem aankeek:

‘Uitpraten? Er valt weinig uit te praten, als je op die manier met je kameraden omgaat.’

Half lopend, half hinkend liet Claudius zich door Vitellius achter Dina aanslepen. Ze kwamen via de binnenplaats met colonnades in de achterste vleugel, waar ze een trap opgingen. Met veel moeite bereikte ook Claudius de eerste verdieping. Boven gekomen gingen ze linksaf naar een kamer. Met het openen van de deur herkende Vitellius de kamer als het vertrek waar hij die ochtend ook had gezeten. Het leek een eeuwigheid geleden dat hij daar had geluisterd naar het fluitspel en gezang van de pelgrims die in dichte drommen langs trokken. Intussen werd het avond en neigde de zon naar de horizon. Het begon het stil te worden in de straten van de stad. Dina zei tegen Claudius:

‘Ik zal even wat halen voor de wond op je knie. Maken jullie de zaak intussen niet nog erger?’

Vitellius lacht en zei:

‘Maak je daar maar geen zorgen om. Ik denk dat Claudius hier zijn lesje wel heeft geleerd.’

Claudius keek met een vuile blijk naar Vitellius. Dina verliet de kamer en sloot de deur. Vitellius lette goed op of hij ook sleutels of grendels hoorde. Hij wachtte even tot ze ongeveer de trap af was en probeerde toen de deur. Die ging gewoon open. Hij concludeerde dat ze nog steeds niet werden opgesloten en hij wist waarom. Buiten dit paleis waren ze hun leven minder zeker dan binnen en de priesters wisten dat ze dat wisten. Hij draaide zich om, zodat hij de kamer kon bestuderen. Twee bedden en de stoel waar hij die morgen ook op had gezeten. Nu zat Claudius erop. Met een van pijn vertrokken gezicht zat hij de wond op zijn knie te bestuderen in afwachting van het materiaal dat Dina zou halen. Met enige moeite ontdeed Vitellius zich van het priesterkleed dat al die tijd veel te krap had gezeten en legde het op het bed. Hij nam plaats tegenover Claudius en vroeg:

‘Dus. Waarom moest jij mij zo nodig de stuipen op het lijf jagen, terwijl we in hetzelfde schuitje zitten?’

Vitellius zag een ontwijkende blik tegenover zich. Toen kwam er met een brommerige stem antwoord:

‘Het was die slaaf van de hogepriester. Ik liep hem tegen het lijf. Hij dwong me om deze actie te ondernemen omdat jij niet met hem was meegegaan.’

‘En daar ga jij zomaar mee akkoord?’

‘Vitellius. Ik had geen keus. Anders mocht ik mezelf gaan aangeven in het fort. Wat zou jij hebben gedaan?’

‘Hm. Ik zou hem hebben gezegd dat ik geen maten zou verraden en dat ik je op een normale manier zou vragen.’

‘Dat heb ik hem ook voorgesteld maar volgens hem zou jij nooit hebben gehoorzaamd. Jij vond het veel te gezellig bij de Essenen, zei hij.’

‘Zo, zei hij dat? Misschien had ik daar inderdaad wel betere kansen gehad dan bij deze gluiperige priesters. Ik heb de indruk dat die mensen integer zijn, niet bedorven door politiek.’

‘Nou, zie je wel. Dan was je dus niet met me meegegaan als ik je had gevraagd.’

‘En, wat zou dat?’

‘Die slaaf vertelde mij dat ik niet zonder jou bij het paleis hoefde aan te kloppen.’

‘Dan hadden we samen een ontsnappingsplan kunnen bedenken bij de Essenen.’

‘Ja, maar dat wist ik toch niet. Ik kende die mensen niet.’

Vitellius keek zijn maat even doordringend aan. Hij zag in de ogen van Claudius een mix van wanhoop en wroeging. Hij voelde een zeker mededogen voor zijn maat en zei:

‘Nou, goed. We praten er niet meer over. Ik laat deze zaak nu rusten en ik hoop dat je me zoiets nooit weer zult flikken.’

Claudius zuchtte en schudde zijn hoofd terwijl hij naar de grond keek. Vitellius stond op en keek door het kleine raam naar buiten. Net als die morgen keek hij weer uit op een binnenplaats. Die lag geheel in de schaduw, waaruit Vitellius opmaakte dat de zon al behoorlijk laag stond. Jammer genoeg kon hij niets van de stad zien. Hij vroeg:

‘Hoe ben je trouwens de poort binnengekomen?’

- 28 november 2021 –


(161)

Saraf rende naar de hoek van de straat om te kunnen zien of ze Vitellius en die andere soldaat te pakken konden krijgen. Bij de straat naar het paleis gekomen, zag hij dat de soldaten al een behoorlijke afstand hadden afgelegd. Hij keek op de rug van de vier soldaten die achter de twee deserteurs aan zaten. De twee deserteurs kon hij nauwelijks meer zien. De vier overgebleven soldaten van het contubernium, dat hem begeleidde, kwamen om hem heen staan en keken eveneens in de richting van het paleis, waar ze net vandaan waren gekomen. Terwijl ze met Saraf in de verte staarden, mompelden ze allerlei opmerkingen.

‘Die zijn er gloeiend bij.’

‘Blij dat ik niet in hun schoenen sta.’

‘Dat wordt een zeer zwaar tribunaal.’

‘Die worden binnenkort dood geranseld.’

Saraf gruwde even toen hij dat hoorde. Het werd koeler en er ging een rilling door hem heen. Hij keek richting de stadsmuur. Die lag in het verlengde van de straat waar ze stonden. Hij zag dat de zon de muur al bijna raakte. Hij draaide zich om naar de soldaten en zei:

‘Ik moet opschieten. Anders ben ik straks nog te laat voor de wacht bij de tempel.’

Direct reageerde Publius:

‘Ik moet hier blijven om te kijken hoe de arrestatie verloopt. Het is vooralsnog onzeker of het mijn mannen lukt om die twee in te halen. Jullie drieën zorgen ervoor dat hij veilig en wel thuis komt. Remus, ik geef jou het bevel.’

‘Komt in orde, Publius. Wij escorteren hem. Eventueel brengen we hem naar de tempel.’

‘Dat zou he lemaal mooi zijn. We weten niet of die gestoorde boogschutter nog ergens in of om de stad rond hangt.’

‘We zullen de omgeving goed in de gaten houden.’

Publius knikte ze met een ernstige blik toe. Daarna richtte hij zich tot Saraf en zei, terwijl hij een knapzak met voedsel overhandigde:

‘Hier heb je wat te eten voor vanavond, zoals Pilatus had gezegd. Je hebt waarschijnlijk geen tijd meer om het diner thuis nog te nuttigen voor je op wacht moet staan.’

Saraf keek heel even in de knapzak en zag behalve diverse soorten fruit ook een stuk kaas. Hij reageerde:

‘Dank u. Maar die kaas mag ik niet eten. Die is waarschijnlijk niet kosjer klaargemaakt.’

Publius schoot in de lach en zei:

‘Nou, dan geef je die maar aan de drie mannen die met je meelopen. Die weten er wel raad mee. Ik denk dat je aan het fruit ook wel genoeg hebt.’

Saraf haalde direct het stuk kaas uit de zak en gaf het aan één van de soldaten. Die deelde het in drieën en sneller dan Saraf kon kijken had elk van de soldaten het stuk kaas achterovergeslagen. Publius zei:

‘Schrokoppen! Vreetzakken! Gulzigaards! Nou, ik groet jullie, veelvraten van Legio X, en ga nu kijken of ze die Vitellius en zijn maat hebben weten in te rekenen.’

Met die woorden draaide Publius zich om en liep met grote passen terug richting het paleis.

‘Zullen wij die kant dan maar opgaan? Vroeg Remus aan Saraf, die Publius stond na te staren.’

Saraf draaide zich weer op en begon samen met zijn begeleiders in Oostelijke richting te lopen. De zon, die nog vlak over de muur scheen, zette het marmeren wegdek voor hen in een prachtige goudgelen gloed. De villa’s van de gegoede priesters glommen in het ondergaande zonlicht. Het was een prachtig moment voor een avondwandeling. Maar de gedachten van Saraf waren bij de twee vluchtende deserteurs.

‘Ik hoop niet dat Vitellius de doodstraf krijgt. Dat heeft hij niet verdiend.’

Meteen kreeg hij een reactie van de soldaten:

‘Wis en waarachtig heeft hij dat verdiend! Hij is een deserteur, een lafaard, die is weggelopen van zijn post.'

‘Jullie weten niet wat er bij dat graf is gebeurd, vannacht. Daar kunnen jullie niet over oordelen.’

‘Zo, en jij weet dat wel? Nou, Saraf. Vertel jij ons dan maar waar die wacht vannacht voor op de vlucht is geslagen.’

‘Ja, dat weet ik natuurlijk ook niet. Wat ik wel weet is dat de Rabbi van Nazareth Messiah Ben David is en dat Hij uit de dood is opgestaan. En daarbij heeft zich een aardbeving voortgedaan waarbij de enorme steen een eind is weggerold. Maar misschien was er nog wel veel meer te zien.’

‘Ja, ze hebben natuurlijk zijn geestverschijning gezien en dat heeft ze de stuipen op het lijf gejaagd. Ha, ha.’

‘Nee, Hij is opgestaan! Het was het geen geestverschijning. Ik heb Hem gezien en Hij was levensecht. Zijn hand rustte op mijn schouder, later op mijn hoofd. Hij heeft met zijn handen mijn tranen gewist en ik heb in zijn handen de tekenen van de nagels gezien.’

Meteen bleef Remus staan. Hij hield zijn beide handen uitgestrekt naar Saraf toe en zei:

‘Nou, wijs jij mij dan maar even in mijn handen aan, waar je die tekens precies zag.’

Feilloos wees Saraf op de bovenkant van de hand, richting de polsen, waar de middenhandsbeentjes zich bevinden. Remus liep weer verder en zei:

‘Hm, dat is aardig in de goede richting. Er zijn niet veel mensen die dat precies weten.’

‘Maar ik wel. Want ik heb Hem gezien.’

‘Maar waarvan denk je dat die wacht zo bang is geworden dan? Toch niet van een man die uit zijn graf kwam zetten?’

‘Ik denk het niet. De Rabbi zag er niet angstaanjagend uit. Al verspreidde Hij wel licht want hoewel er nog geen enkele zonnestraal in de graftuin scheen, vanmorgen, blonken zijn haren van het licht.’

Remus dacht even na en zei toen:

‘Nou, als dat in het donker uit een graf is komen zetten, dan kan ik me voorstellen dat je daarvan schrikt.’

Ze waren bij een splitsing gekomen en Saraf zei:

‘Nou, zie je wel. Het is misschien niet vreemd dat ze bang werden. Trouwens, we moeten hier dit pad naar beneden hebben.’

De zon was intussen weggekropen achter de stadsmuur. Voor hen lag de benedenstad in het vroege avondlicht. Alleen de muren van het hogerop gelegen tempelcomplex blonken nog in het zonlicht, alsof het een enorme lamp was die de stad verlichtte. Langzaam maar zeker begon de afdaling naar het Kaasmakersdal.

Ineens zag hij haar lopen, Maria. Ze liep aan de andere kant van de weg in tegenovergestelde richting, samen met Matilda en de geheimzinnige man met de tuniek. Er ging een schok door hem heen en meteen riep hij haar naam:

‘Maria!’

- 30 november 2021 -


(162)

Terwijl het bonken op de deur doorging, gaf Annas de sleutel aan Mattanja.

‘Hier, doe jij maar open. Dat slot gaat mij te moeilijk.’

Mattanja stak de sleutel in de daarvoor bestemde opening en drukte met enige moeite de grendel van zijn plaats. Daarna deed hij hetzelfde met een tweede grendel. Toen kwam hij erachter waarom Annas hem de opdracht had gegeven want direct werd hij met deur en al op volle kracht naar achteren geduwd. Mattanja wankelde achterover en stuiterde met zijn achterwerk pijnlijk op de plavuizen van het poortgebouw. Direct verschenen er een stuk of vier potige soldaten in de deuropening. Annas was op veilige afstand van de deur gaan staan en sloeg met voorgewende verbazing het woeste tafereel gade. Toen de soldaten door wilden lopen, zette hij zijn barse stemgeluid op:

‘Ho, ho, heren. Waar gaan jullie heen?’

Dat had effect want direct bleven de soldaten staan. Ze draaiden zich om naar de oude priester en antwoordden:

‘Wij hebben hier zojuist twee deserteurs naar binnen zien gaan.’

‘Ja, en? Geeft jullie soms het recht zomaar ongevraagd en met geweld mijn paleis te betreden?’

De soldaten aarzelden en keken achterom. Mattanja was alweer overeind gekrabbeld en wreef met zijn hand over zijn zitvlak. In de deuropening stond Publius. Die wenkte ze terug te komen. De soldaten keken elkaar even verbouwereerd aan maar kwamen toch weer terug in het poortgebouw. Annas zweeg en keek met een mix van verbazing en verontwaardiging naar Publius. Die nam het woord en zei:

‘U weet vast naar welke deserteurs mijn mannen hier op zoek zijn…’

Annas liet de decanus niet uitspreken maar praatte er direct doorheen:

‘Man, ik heb geen idee waar je het over hebt. Vertel’

‘Nou, het gaat om enkele wachters die vanmorgen bij het graf van de gekruisigde Rabbi stonden.’

‘Zo. En? Hoe komen die wachters hier verzeild, in mijn paleis?’

Publius keek even verbaasd in het gezicht van Annas maar dat verraadde geen enkele kennis van zaken in de kwestie. Daarom ging Publius er maar toe over alles te vertellen wat hij wist en zei:

‘Goed. Ik breng u even op de hoogte. Toen de wacht bij het graf vanmorgen moest worden afgelost, was die in geen velden of wegen te vinden.’

Annas deed net alsof hij nog van niets wist en reageerde:

‘Wacht even. U gaat mij toch niet vertellen dat het graf al die tijd onbewaakt is gebleven?’

Publius keek Annas met een ernstige blik aan en zei:

‘Dat is helaas wel het geval.’

‘En het lichaam van de Rabbi?’

‘Het bleek verdwenen. Maar de grafdoeken lagen er nog.’

Annas keek Publius met een gemaakte glimlach aan en zei met een verontwaardigde toon die geleidelijk overging in schreeuwen:

‘O, de grafdoeken lagen er nog. De grafdoeken lagen er nog! Moet ik daar soms blij mee zijn?! En waar is het lichaam gebleven als de grafdoeken er nog lagen?!’

Publius merkte de enorme boosheid, die tegen hem als boodschapper was gericht en keek dit maal heel kort even naar de grond. Toen keek hij weer in de felle ogen van de woedende priester en zei:

‘Dat weten we niet. Dat is een groot raadsel. Misschien dat zijn discipelen het hebben meegenomen of…’

Publius dacht aan wat Saraf allemaal had lopen beweren maar realiseerde zich op tijd dat die boodschap het minst welkom was van alles wat hij maar kon meedelen. Maar het al was te laat om zijn woorden in te slikken want Annas begon te vissen naar wat hij wilde gaan zeggen:

‘Of? Ja of? Of wat? Wat of? Wat kan er anders gebeurd zijn? Nou, wat? Je stond op het punt een alternatieve mogelijkheid te noemen. Wat kan er nog meer met het lichaam zijn gebeurd?’

Publius voelde dat hij verbaal niet tegen deze oude priester was opgewassen en zuchtte even. Toen zei hij:

‘Niks. Er is geen andere mogelijkheid. Het lichaam moet wel gestolen zijn.’

‘Precies. Dus! Dat betekent...! Dat houdt in...! Dat nu juist dátgene is gebeurd wat de wacht had moeten voorkomen. Een mooi stelletje zijn jullie daar, bij dat Legio-X-Fretensis!’

Publius voelde een zekere plaatsvervangende schaamte. Hij probeerde die te verbergen door recht in het gezicht van de priester te blijven kijken en te antwoorden:

‘Dat is nou ook precies de reden dat deze soldaten, die de eer van het legioen hebben bezoedeld, hun verdiende straf dienen te krijgen en nu uitgeleverd worden en mee gaan naar het fort.’

Meteen beet Annas weer toe en half schreeuwend zei hij:

‘O, dus daar gaat het om! De eer van het legioen!’

Ziedend van woede keek hij Publius aan en tierde verder:

‘De eer van Rome! Als die maar wordt hooggehouden! Het maakt niet uit dat het lichaam van een populaire Rabbi zoek is. Een Rabbi die door het hele land, drie jaar lang met wonderen strooide! Het maakt niet uit dat de priesters nu een enorm probleem hebben tegenover de bevolking. Nee, als de eer van het legioen maar wordt gered door straffen uit te delen!’

Heel even stopte Annas zijn tirade om te zien hoe Publius reageerde. Die wist niets meer te zeggen, waarop Annas de genadeklap kon uitdelen:

‘Uitgeleverd worden? Ik dacht het niet. Deze soldaten hebben gefaald in een opdracht, waarbij al ónze belangen op het spel stonden. Dan gaan wíj, priesters, daar een geschikte straf voor bedenken en niet jullie, van het legioen.’

- 2 december 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 54