hoofdstuk 80

(241)

In het grillige licht van een fakkel stond de grote Romeinse soldaat, zijn handen gevuld met een wijnzak en een wijnkruik. Hij stond in een duistere gang tussen het Joodse echtpaar dat de herberg runde op de route tussen Jeruzalem en Jericho. Vitellius wilde net weer een stap zetten op weg naar de voordeur van het gebouw maar meteen liet de grote hond van het echtpaar opnieuw een donderend geblaf horen. De hond werd terechtgewezen door de vrouw, die riep:

‘Hadar, Koest!’

Tegelijk maakte ze een knippende beweging met haar vingers en meteen ging de hond jankend liggen. Daarop zei de man:

‘De voordeur is die kant op. Waar heb je haar precies neergelegd?’

‘Ja, naast de voordeur.’

‘Volg mij maar. Dan lopen we samen die richting uit.’

De man draaide zich om en begon door de gang te lopen. Precies de andere kant op dan Vitellius had verwacht. Achter Vitellius volgde de vrouw met de hond. Ze passeerden aan hun rechterhand het gangetje waar hij via het kelderluik was ontsnapt. Vitellius stopte en zei:

‘Door het luik daar ergens achterin ben ik hier binnen gekomen.’

De man stopte niet maar liep door en mompelde:

‘Ja, het is fraai, ‘s nachts bij hardwerkende mensen inbreken.’

Vitellius verdrong het schuldgevoel, dat de woorden opriepen, door de gedachte aan de jonge vrouw, die zonder zijn tussenkomst mogelijk al dood was geweest. Hij liep weer achter de man aan. Ze liepen een aantal deuren voorbij en kwamen in een grote ruimte. Het was waarschijnlijk de keuken want het rook er naar allerlei gebraad en kruiden. Plotseling bleef de man staan, plaatste de fakkel in een houder en gebood:

‘Leg die wijnzak hier maar op tafel en geef mij die amfoor.’

Vitellius gehoorzaamde direct en zag hoe de man een mes pakte en in één vlotte beweging de laag van hars en was van de lange hals van de kruik wegsneed. Voordat het kostelijke rode vocht eruit kon lopen, hield hij de kruik alweer aan één van de handvatten rechtop, nam hem onder zijn arm, pakte de fakkel en liep verder door het grote keukenvertrek. Bij een deur sloeg hij rechtsaf. Achter zich hoorde Vitellius nog altijd de slenterende voetstappen van de vrouw met de hond. Ze liepen opnieuw door een donkere gang met aan beide kanten deuren. De gang eindigde in een behoorlijke hal, waar Vitellius de deur zag waar hij eerder die nacht een aantal keren flink op had lopen bonken. Onder toeziend oog van de vrouw, die zolang de amfoor vasthield, werd de deur ontgrendeld en achter elkaar liepen ze de duisternis in.

Op dat moment ging er een schok door Vitellius. Want op de plaats waar hij niet al te lang daarvoor de vrouw had neergelegd, was niets dan een lege plek en hij hoorde de waard zeggen:

‘Zo, en waar had je haar precies neergelegd?’

Vitellius voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en begon nerveus om zich heen te kijken. Hij vroeg zich af wat er met de vrouw was gebeurd. Hij had geen zin om antwoord te geven of in discussie te gaan maar begon ijverig te zoeken. Ze was gewond en kon niet ver weg zijn, zo redeneerde hij en hij liep zenuwachtig in de richting van Jericho. Ondertussen begonnen de waard en zijn vrouw hem te achtervolgen met vervelende vragen. Vitellius hoorde hen achter zich aankomen, terwijl ze zeiden:

‘Nou? Kun je antwoord geven? Je had haar hier toch ergens bij de voordeur gelegd? Hè?’

Vitellius besloot de vragen voorlopig even te negeren en eerst poolshoogte te nemen in de directe omgeving. Hij liep in de richting van Jericho en het fort omdat hij vermoedde dat ze misschien daarheen was gekropen of gestrompeld. Ineens schoot hem de mogelijkheid te binnen dat ze door soldaten naar het fort was ontvoerd. Bij de hoek van de voorgevel gekomen, keek hij in de richting van het fort. De volle maan en de lucht, die door een zwakke wind tamelijk schoon was geblazen, gaven Vitellius de kans om de omgeving af te speuren. Bovendien bevond de herberg zich bijna op een heuveltop. De weg liep naar beide kanten omlaag. Alleen het fort aan de andere kant van de weg lag wat hoger. Achter zich hoorde hij weer de stemmen van de herbergier en zijn vrouw:

‘Er is hier maar één voordeur. Als ze daar niet ligt, heb je gelogen. Dan ben je een ordinaire deserteur en een dief.’

Vitellius besloot nog even niet op de beschuldigingen in te gaan. Hij tuurde naar alle kanten. In de richting van het fort. In de richting van Jericho. In de richting van Jeruzalem. Maar hij zag nergens een gestalte of enige beweging. Even schoot het door hem heen dat hij gewoon zijn weg naar Jericho zou kunnen vervolgen. Maar die gedachte liet hij direct weer varen. Allereerst ging het in tegen zijn eergevoel om er als een betrapte dief vandoor te gaan. Ten tweede kon hij het niet maken tegenover de gewonde vrouw, die dan zeker geen hulp meer zou krijgen. En ten derde bestond het risico dat de waard alarm zou slaan bij het fort en dat een klopjacht op hem zou worden ingezet. Hij draaide zich om en keek over het echtpaar heen langs de buitenste muur van het gebouw. Er hing één fakkel, die flakkerde in het nachtelijk duister. Maar ook dat bracht de zoekgeraakte vrouw niet aan het licht. Intussen begon het geduld van de waard op te raken en Vitellius hoorde hem verontwaardigd tekeer gaan:

‘Zeg, kun je ons tenminste antwoord geven? Wij offeren hier onze nachtrust op voor jouw verhalen en die blijken niet te kloppen. Nou?’

Alsof ze niet bestonden, keerde Vitellius zich om en hij liep naar de andere kant van het gebouw. Hij besloot dat de vrouw in haar toestand niet ver weg kon zijn en dat de enige manier om dit stel van repliek te dienen, was haar te vinden. Met grote passen liep hij langs de voorgevel. Achter hem hoorde hij weer het dreunende geblaf van de hond, dat de nachtelijke stilte verscheurde.

- 5 oktober 2022 -


(242)

Saraf keek in de uitdrukkingsloze grijze ogen van de oude priester, die tegenover hem stond, om te zien of die werkelijk meende wat hij zei. Hij kon bijna niet geloven dat hij het goed had gehoord en vroeg:

‘U bedoelt dat het Sanhedrin zo meteen bij elkaar komt en dat ik daarbij mag zijn?’

Terwijl de man hem strak bleef aankijken, maakte hij een kort knikje en antwoordde:

‘Ja, dat bedoel ik. Maar alleen als toehoorder. Je mag daar absoluut niets zeggen.’

Saraf kon het nog steeds nauwelijks geloven en zocht bevestiging in de ogen van Jefta, de toezichthouder op de wacht. Maar zijn reactie viel tegen. Hij stond intussen met de armen over elkaar, hield zijn hoofd schuin en schudde nadrukkelijk ontkennend. Toen zei hij:

‘Dat zal helaas niet gaan, overste Annas. Deze jongen moet nog de hele nacht op wacht staan boven de poort van de vlam. En zeker gezien de gevaren die vannacht zijn opgedoken, kan hij hier geen moment worden gemist.’

Nog voordat er teleurstelling kon opkomen in het hart van Saraf, klonk de barse stem van de opperpriester:

‘Wat hier al dan niet tot de mogelijkheden behoort, bepaal ik, niet jij. Als ik zeg dat deze jongen is uitgenodigd bij het Sanhedrin, dan past dat binnen de mogelijkheden.’

Jefta begon tegen te sputteren:

‘Maar hoe moet het dan met…’

Direct viel Annas hem in de rede en zei:

‘Hoe je dat oplost met de wacht is jouw probleem. Ik zie daar nog altijd een stuk of zes priesters op het balkon staan, die hun ogen momenteel uitkijken. Er ligt vast nog een paar dozijn priesters te snurken in de slaapvertrekken. Ik zou zeggen: regel wat. Het is aan jou om voor vervanging te zorgen als een wachter plotseling elders nodig is.’

‘Maar u wilt toch niet beweren dat dit onderkruipsel nodig is bij een zitting van het Sanhedrin?’

‘Dat wil ik wis en waarachtig wel degelijk beweren. Wat wel en niet nodig is in het Sanhedrin, bepaal ik en niet jij. Zorg jij maar voor vervanging. Dat is je taak. En laat het Sanhedrin maar aan mij over. Wie denk je wel niet dat je bent? Wie is hier nu feitelijk het onderkruipsel?’

Er viel een ongemakkelijke stilte. Saraf keek omhoog naar het gezicht van Jefta dat beteuterd en beschaamd naar het marmer van de tempelplavuizen staarde. Het medelijden dat hij heel even voelde opkomen, werd echter overspoeld door het stralende vooruitzicht om die avond samen te komen met de allerbelangrijkste bestuurders van zijn volk. Terwijl een golf van blijdschap zijn hart doorstroomde, hoorde hij de hogepriester zeggen:

‘Maar voordat je vervanging regelt… Zorg eerst eens dat deze jongen zo snel mogelijk zijn gordel weer kan omdoen en zijn schoenen weer kan aantrekken. Hij kan zo niet op de zitting verschijnen. En snel een beetje want we zijn al laat.’

Jefta zocht nog even naar woorden maar kon niets meer bedenken. Saraf zag hem van onmacht zijn handen ballen tot vuisten. Maar het waren vuisten die niets konden uitrichten. Jefta moest alle tegenspraak laten varen. Hij draaide zich op zijn hakken om en beende als een gehoorzame jongen met een ijltempo in de richting van de poort van het haardgebouw. Saraf keek heel even dankbaar op naar Annas. Hij zag dat direct achter de opperpriester nog een tweede, veel jongere priester stond. Met hun ogen volgden ze de zich voort haastende toezichthouder. Saraf keek om en zag dat Jefta met een behoorlijk tempo de trap naar de poort opliep. Daar gekomen gaf hij enkele korte instructies aan de jongen, die daar op wacht stond. De jongen vloog direct weg en verdween in het tempelgebouw om de orders op te volgen. Ineens hoorde Saraf weer de stem van hogepriester Annas:

‘Je had het over de weggerolde grafsteen. Hoe wist je daarvan?’

‘Ik heb de plek van de steen met eigen ogen gezien. Hij was wel twintig el weggerold van bij het graf. Het kan niet anders of er is daar een groot wonder gebeurt. Bijna had ik de steen nog aangeraakt ook. Maar op het laatste moment weerhield ik mij daarvan omdat het mij zou verontreinigen voor mijn taak als wachter.’

Saraf zag dat er een lachje trilde om de mond van de oude priester. Kennelijk had hij iets gezegd dat de man plezier deed. Toen stelde hij de volgende vraag:

‘Waarom zou een weggerolde grafsteen een groot wonder betekenen?’

Saraf dacht even na en zei:

‘Het gebeurt niet elke dag dat zo’n onnoemelijk zware steen uit zichzelf voor een graf wegrolt.'

‘Nee, dat niet. Maar er was een behoorlijke aardbeving vanmorgen. Die kan het ook hebben veroorzaakt.’

Saraf kwam direct met tegenargumenten:

‘Misschien. Maar hoe zit het dan met de gevluchte soldaten? En hoe zit het dan met de Rabbi, die daar begraven lag, en die ik vanochtend heb ontmoet?’

Saraf zag dat er deze keer geen lachje meer trilde rond de mond van de priester. In plaats daarvan keek hij even om naar de jongere priester, met een donkere blik in zijn ogen. Daarna keek hij Saraf weer aan en vroeg:

‘En waarom was jij vanochtend bij dat graf? Wat had je daar te zoeken?’

‘Nou, ik was met mijn vader en broer naar het Noorden van de stad gelopen om de optocht te zien van pelgrims, die met Bikkurim altijd naar Jeruzalem komen. Voorbij de Noordelijke poort zag ik in de verte de kruisen van Golgotha. Ik liep er uit een soort nieuwsgierigheid naartoe en daar las ik op één van de titula ‘Jezus van Nazareth, koning van de Joden’ in drie verschillende talen, Hebreeuws, Grieks en …’

Verschrikt stopte Saraf ineens met praten. Er schoot hem iets te binnen en terwijl hij lachend omhoog keek naar de twee priesters, zei hij:

‘Wacht eens. Ik weet al wat RAIOS DAIOS betekent.’

- 6 oktober 2022 -


(243)

Annas keek in de donkere ogen van de priesterjongen, die straalden van geluk in het maanlicht. De jongen had enkele herinneringen opgehaald, van eerder die dag, belevenissen met de Rabbi van Nazareth. Hij was daar duidelijk zeer mee ingenomen. Zelfs het lugubere opschrift op het kruis, leek hem te inspireren. Maar toen hoorde Annas wat de jongen te zeggen had over de merkwaardige woorden uit zijn droom. Op dat moment drongen de woorden diep tot hem door en hij voelde een schok. De jongen zei:

‘RAIOS DAIOS komt uit de Griekse vertaling van het opschrift boven het kruis: IESOUS HO NAZORAIOS HO BASILEUS HO IOUDAIOS – Het zijn de laatste lettergrepen van twee belangrijke woorden uit het opschrift: Nazaraios en Ioudaios.’

Even stond Annas perplex. Hij keek weg van de glunderende ogen van de jongen en voelde zich licht worden in zijn hoofd. Om zich een houding te geven, legde hij zijn beverige hand op het hoofd van de jongen. Op een vreemde manier gaf dat hem weer wat rust en stabiliteit. Annas keek over zijn schouder naar Mattanja, die beschaamd naar beneden staarde. Annas begreep die blik. Hij vroeg zich af waarom ze daar zelf niet op waren gekomen. Hij overwoog dat het kwam doordat alleen de achterste lettergrepen door hem waren gezien. Het maakte de droom nog veel mysterieuzer. Annas verbaasde zich erover dat hij zo overduidelijk een aantal lettergrepen had gezien zonder dat de woorden als geheel tot hem waren doorgedrongen. Ondertussen praatte de jonge priester niets vermoedend verder. Vanonder zijn hand hoorde Annas hem vertellen:

‘Ik begreep er natuurlijk helemaal niets van en was behoorlijk teleurgesteld. Nadat ik een tijdje aan de voet van zijn kruis had gezeten, stond ik op. Ik volgde een paadje dat uitkwam in de graftuin. Daar stond Hij te praten met één van zijn discipelen.’

Annas voelde aan zijn hand dat de jongen weer omhoog keek. Annas was echter nog te verbouwereerd om de communicatie met de jongen voort te zetten. Zijn droomwereld van kort daarvoor stond hem weer levendig voor de geest en met de betekenis van de woorden, begon ook de betekenis van andere elementen in de droom duidelijk te worden. Die betekenis overviel hem met angst. Hij zag weer zijn bloederige handen, waarmee hij zojuist een offer had gebracht, een offer dat hij zich maar niet kon herinneren want hij had al jarenlang geen offers meer gebracht. Maar meteen sloot hij zijn hart voor de gevolgtrekking die lag in de betekenis van het bord. Hij kon zichzelf niet toestaan zelfs maar te overwegen of hij samen met het Sanhedrin een offer zou hebben gebracht in de kruisiging van de Nazarener.

En hij wilde er al helemaal niet aan denken dat hij zichzelf daarmee in de vingers zou hebben gesneden. Maar het beeld van het water waarin hij het bloed van zijn handen afspoelde en waarin hij vervolgens zijn eigen handen onder de sneden zag, kwam hem weer voor de ogen. Het water was bedoeld voor de reiniging van melaatsen maar in zijn droom was het door zijn toedoen ongeschikt gemaakt. Voor de logische vragen stopte hij zijn oren. Blijvende melaatsheid van het gehele volk zou de toegang tot de tempel voorgoed versperren. Dat een dergelijke toekomst verscholen zou liggen in die angstwekkende droom kwam niet in Annas op. Het eerste spoor van een dergelijke denkrichting, sneed hij direct voor zichzelf af. Een blijvende verontreiniging van de tempel door Romeinse soldaten paste niet in zijn politieke denkwereld. En de onheilspellende geluiden uit de priestervoorhof, die hij in zijn droom hoorde nadat de grote soldaat het bord wegwierp, stond hij evenmin toe terug te keren in zijn herinnering. Annas wilde geen enkele vraag stellen of erover nadenken. Hij wilde zich hermetisch afsluiten voor die afschuwelijke droomwereld. Hij besloot dat hij zo direct zou gaan kijken in de kamer der melaatsen naar het rituele badwater om te controleren of er geen bloed in zat. Als dat niet het geval was, dan was de droom bedrog, zo besloot hij. Hij hoorde weer de stem van de jongen in zijn oren:

‘O, kijk. Ze hebben mijn gordel en mijn sandalen gevonden. Dan kunnen we meteen naar de zitting.’

Annas keek langs de balustrade van de chel en zag de toezichthouder op de wacht met grote stappen naderen. Die had nog steeds de grootste moeite zich bij de situatie neer te leggen want een moment later zei hij:

‘Nou, hier zijn ze dan, meneer de opperpriester in de dop. Weet echter dat je op deze manier je eerste plichten aan het verzaken bent.’

Saraf ging niet in op het verwijt en bukte zich om zijn sandalen aan te trekken. Meteen commandeerde de opperwachter:

‘En denk erom dat je na afloop van de zitting, je direct bij mij meldt, zodat ik je weer op je post kan opstellen.’

Daarop reageerde Annas:

‘Houd er maar rekening mee dat het een lange zitting wordt. Er staat een aantal zeer belangrijke zaken op de agenda.’

Nadat hij zijn sandalen had aangetrokken, stond de priesterjongen op om zijn gordel om te doen en de toezichthouder mopperde:

‘Het is fraai. Dit kleine onbenul mag naar een belangrijke zitting, waar ik zelf alleen maar van kan dromen, en ik mag het gat in de wacht oplossen.’

Niemand reageerde op de chagrijnige opmerking en er viel een ongemakkelijke stilte. Toen Saraf zijn gordel vast had, merkte Annas op:

‘Zo, dat is beter. Het is ernstig gesteld met het toezicht op de wacht – dat de hogepriester erbij moet komen om ervoor te zorgen dat de wachters ordentelijk zijn gekleed.’

- 8 oktober 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 81