hoofdstuk 39

(118)

Met grote twijfel stond Vitellius schuin achter Malchus in de deuropening van de woning van Essenen. Zijn ogen waren volledig gericht op de geopende voordeurde en de soldaten die hij daarachter langs het huis zag lopen. Het was een wonder dat die niet allang naar binnen kwamen. Vitellius bedacht dat de soldaten mogelijk door hadden gekregen, dat het ging om een huiselijke ruzie. Eén ding stond voor hem vast. Nooit ging hij door die deur naar buiten. Als dit echtpaar bleef eisen dat ze het huis verlieten, dan zou hij zich van de anderen afsplitsen, naar boven rennen en via het dak ontsnappen. Vitellius wist dat Malchus en de meisjes geen enkel gevaar liepen. Hij was degene waar de soldaten jacht op maakten. Terwijl deze overwegingen Vitellius door het hoofd van schoten, bracht Malchus met kalme stem een belangrijk gegeven naar voren.

‘De speld, die je vrouw net vond, is van ons. Hij is uit de kleding van deze kameraad van mij gevallen.’

Het duurde even voordat de nieuwe informatie doordrong. De vrouw reageerde als eerste. Zij was nog steeds beladen met woede en wilde niet zonder slag of stoot toegeven dat ze haar man onterecht had beschuldigd. Ze zei:

‘Ja, ja. Dat moet ik geloven. Jullie hebben daar achter die deur natuurlijk gehoord dat wij een twist hadden over een speld. En nu hebben júllie die zomaar ineens laten vallen.’

De man was echter blij met de verklaring voor de speld en reageerde:

‘Kom vrouw. Nu hoor je eindelijk hoe die speld op de slaapkamer terecht kwam en nu wil je daar niet aan. Doe toch niet zo onverzoenlijk.’

‘Ja, jij komt nu mooi overal mee weg, hè? Snap je dan zelf niet dat dit een smoes is om jou te paaien en om hier zonder problemen weg te komen?’

‘Je vindt het gewoon fijn om mij ergens van te kunnen verdenken, hè? Het is jouw manier om mij te martelen met een schuldgevoel. Nou, ik weet hoe het zit. Deze speld is, precies zoals die meneer zegt, afkomstig van dat vreemde gezelschap daar.’

‘Nee, niet ik ben degene die martelt. Jij bent degene die mij martelt. Jij hebt allerlei geheimen voor mij. Je weet niet wat voor een marteling dat voor mij is.’

Direct daarop brak de vrouw en ze begon onbedaarlijk te huilen terwijl ze voorovergebogen over de eettafel stond. Tot grote opluchting van Vitellius sloot haar man de deur en hij liep naar haar toe, legde zijn hand over haar schouder en troostte haar, door met zijn hand regelmatig over haar schouders en rug te wrijven, terwijl hij zei:

‘Stil nu maar mijn schattepopje, je weet dat ik voor jou alleen maar hele kleine geheimpjes heb, zoals de projectjes in huis, die ik uitvoer - zonder enig overleg met jou. Maar niet zulke grote geheimen als van die speld. Echt niet. Deze meneer hier spreekt gewoon de waarheid. Wil je dat geloven?’

Tussen twee snikken door knikte de vrouw, dat ze daartoe bereid was. Terwijl hij doorging met wrijven over de schouders en de armen van de vrouw, richtte de man zijn blik op Malchus en zei:

‘Maar dan willen we natuurlijk wel alles weten van die speld, die hier zoveel problemen heeft veroorzaakt en onze huiselijke rust zo wreed heeft verstoord.’

Opeens ging de vrouw weer rechtop staan. Ze draaide zich met een ruk om naar haar man, die direct ophield met wrijven. Haar gelaat stond opnieuw op onweer. Met stemverheffing zei ze:

‘Huiselijke rust? Er was hier geen sprake van huiselijke rust. Ik was naar boven gelopen en verwachtte daar jouw excuses voor je onbeschofte opmerkingen tijdens het eten. Die heb ik nog steeds niet gehoord.’

Vitellius zag de wenkbrauwen van de man samen met zijn oogbollen richting de hemel gaan en zachtjes mompelde hij iets onverstaanbaars. Daarop zei zijn vrouw:

‘Je kunt wel weer met je ogen rollen maar dat ontheft je niet van je verplichting tot excuses.’

Vitellius zag de man twijfelend hun kant opkijken. Als zij er niet waren geweest was hij vast begonnen over haar onterechte verdenkingen maar nu er nog steeds vreemden in de deuropening tussen de trap en de woonkamer stonden, voelde hij ongetwijfeld een grote verantwoordelijkheid voor de huiselijke sfeer op zijn schouders rusten. Vitellius zag de man zijn vrouw bij de schouders grijpen en terwijl hij er stevig in kneep zei hij:

‘Sorry schattepop.’

‘Sorry waarvoor?’

‘Sorry dat ik tijdens het eten van zulke nare opmerkingen maakte en tijdens de bereiding niets heb gedaan om je te ondersteunen.’

Kennelijk was de nederige houding van de man voldoende want hij kreeg spontaan een kus op zijn mond. Direct daarna zei zijn vrouw:

‘En zou je onze onverwachte gasten nu niet eens een plaats aan de tafel wijzen, waar ze kunnen gaan zitten? Dan kunnen ze tekst en uitleg geven over de speld en dan schenk ik ondertussen iets te drinken in.’

- 2 oktober 2021 -


(119)

Net buiten de kring van ruwe bonken, waartussen nog flink wat douwen tegen de schouder en tikken tegen werd borst werden uitgedeeld, stond Saraf. Met zijn ogen volgde hij het speelse gevecht tussen de soldaten dat nog enige tijd door kabbelde. Saraf vond het intrigerend hoeveel incasseringsvermogen Romeinse soldaten hadden en hoeveel ze van elkaar konden verdragen. Hij concludeerde dat ze elkaar op die manier voortdurend scherp hielden, hetgeen de legioenen van Rome onoverwinnelijk maakte. Terwijl hij de soldaten zo bezig zag, vroeg hij zich af of het Joodse volk zich ooit aan de greep van Rome zou kunnen ontworstelen. Of zou het Joodse volk dat niet eens meer willen? Gezien de opstelling van de priesterklasse tegenover de Rabbi van Nazareth had Saraf de indruk gekregen dat de elite van zijn volk zich al lang en breed met Rome had verzoend. Ineens klonk er een opmerking uit de groep bakkeleiende soldaten:

‘Ja, dat was geen slimme actie, Quartus!’, werd er luidkeels geroepen. Nu zijn we dat prachtige sieraad kwijt.'

‘Nou, dan gaan we toch zoeken?’

‘Zoeken in welke richting? Ik heb geen idee welke kant dat ding is opgegaan en hoe ver.’

Saraf had gezien waar de prachtige hanger, die Aulus uit handen geslagen was, ongeveer tussen de wijnranken was neergekomen en hij liep er direct heen. De soldaten merkten het en één van hen zei:

‘Kijk, die jongen heeft het gezien. Hij gaat hem voor ons ophalen.’

Doelbewust liep Saraf in de richting van de ranken waarachter hij het kleinood had zien verdwijnen. Nu de soldaten hem in de gaten hielden, voelde hij des te meer de verantwoordelijkheid om het te vinden. Zijn ogen gingen tussen de bladeren door naar de grond en het duurde even voordat hij iets zag liggen. Ineens viel zijn oog erop. Het sieraad lag met de fonkelende steen naar de grond en was daardoor minder goed zichtbaar. Saraf bukte zich en voorzichtig raapte hij de hanger op bij het gouden kettinkje. Daarna hield hij hem triomfantelijk omhoog, zodat de soldaten zijn vondst duidelijk konden zien. Er ging een overdreven bulderend gejuich op uit de groep soldaten. Saraf voelde zich er ongemakkelijk onder en met enige schroom naderde hij de roerige bende. Het kostbare sieraad stond in schril contrast met de ruige soldatenhumor waaraan hij het zou moeten toevertrouwen. Hij liep op de soldaat af, die de vondst had gedaan, die zijn hand al ophield om het in ontvangst te nemen. Toen klonk ineens een luide stem:

‘Nee, Aulus. Die jongen heeft hem gevonden. Hij mag erop passen.’

Meteen werd op een zangerige toon uit een half dozijn soldatenkelen geschreeuwd:

‘De jongen! Aulus! de jongen! de jongen! De jongen krijgt hem in bewaring!’

Aulus trok zijn hand in en ging rechtop staan en vroeg aan Saraf:

‘Zeg, hoe kom jij eigenlijk in de tuin? De ingangen worden bewaakt en niemand wordt toegelaten.’

Saraf wees naar de ingang van de tuin waar de soldaat nog steeds de wacht hield.

‘Die soldaat daar, bij de ingang, zei dat ik onder arrest van Rome sta.’

‘Onder arrest? En waarom dan?’

‘Omdat ik de soldaten heb ontmoet die hier vanmorgen op wacht stonden.’

Dit antwoord van Saraf trok meteen de belangstelling van alle soldaten die op gehoorafstand stonden en allemaal kwamen ze in een kring om hem heen staan, terwijl Aulus vroeg:

‘Wat? Heb je die gezien? Waar dan? Hoeveel waren het er? Was Vitellius er ook bij?’

‘Ik zag ze op het wijnrankenpad. Het waren er vijf. Hun namen weet ik niet. Ik heb ze maar heel kort gezien. Vier van hen kwamen achter mij aan toen ik wilde ontsnappen.’

‘Het wijnrankenpad? Waar loopt dat ergens?’

Saraf wees in Zuidwestelijke richting en zei:

‘Het loopt ongeveer op een kwart mijl ten Westen van de stad van Noord naar Zuid door de heuvels.’

Eén van de anderen vroeg:

‘Hoe lang geleden heb je ze gezien?’

‘Ik denk alweer drie uur geleden.’

Aulus vroeg:

‘Weet je nog hoe ze eruit zagen? Was er ook een grote kerel bij met pikzwart haar en met ledematen als boomstamman?’

‘Eén van hen was wel groot. Hij zag er sterk uit. En volgens mij had hij inderdaad zwart haar. Hij droeg twee plankjes onder zijn arm en was de eerste die mij achterna kwam. Maar ik was te snel voor hem en verstopte me in een wijngaard.’

‘Dat moet Vitellius wel zijn geweest. Sterk maar soms wat traag. Die plankjes waren denk ik de titula van de gekruisigden van vorige week. Typisch iets voor hem om die mee te nemen. Toen wij vanmiddag de kruisen inspecteerden, waren ze al verdwenen.’

‘Maar, ik snap iets niet’, zei Saraf. ‘Waarom had hij dan maar twee plankjes terwijl er drie kruisen stonden?’

Op dat moment klonk achter Saraf ineens een luide bulderstem.

- 4 oktober 2021 -


(120)

De opmerking van Ezra over het wijnrankenpad had een betoverende uitwerking op Annas. Ineens was hij ver terug in het verleden. Het was de dag dat hij het boerenpad door de heuvels, voor het laatst had bezocht. Hij stond naast zijn vader tussen de wijnranken en genoot met volle teugen van de schitterende omgeving. De zon was het hoogste punt aan de hemel net gepasseerd. In het Westen strekten de wijngaarden zich tot aan de horizon uit over de glooiende heuvels van Judea. Het was een prachtig gezicht. Hier en daar stond een vijgenboom met dikke korte stam en enorm wijd uitgespreide kroon als een reus die de omgeving bewaakte en verkoeling bracht.

Annas draaide zijn hoofd naar de andere kant. Daar zag hij een enorme drukte op de weg vanuit het Noorden. Honderden werkers in witte kleding bewogen zich als mieren voort over de weg terwijl ze enorme stenen op sleeptouw hadden. Sommige stenen waren omringd door houten wielen, zodat ze al draaiend over de weg wentelden. Andere stenen waren op enorme houten karren gelegd met grote massieve wielen, die werden getrokken door twee of vier ossen. De allergrootste stenen lagen op grote ronde palen en werden voortgesleept door een dozijn runderen. Het was een onafzienbare optocht van stenen vanuit het Noorden, zo ver het oog reikte.

In het Oosten zag hij ook de oogverblindende bestemming van alle stenen: het enorme fundament dat werd gebouwd voor de nieuwe tempel, bestaande uit smetteloos wit gesteente. Het project was jaren daarvoor van start gegaan en was in volle gang. De constructie maakte een enorm massieve indruk en bestond inmiddels uit meer dan tien lagen. Tegen de constructie waren hellingen aangelegd en langs die hellingen werden de enorme stenen met een techniek van touwen en katrollen naar boven gehesen. Ook zag Annas gigantische armen van kranen en loopwielen, waarin een dozijn man als muizen rondliepen. Samen met zijn vader stond hij alle bezigheden een tijd lang gade te slaan en hij vroeg zich af hoe het gebouw eruit zou zien als het klaar was.

Het gevoel dat Annas overstelpte was overweldigend. Ineens was hij weer kind en hij ervoer een mengeling van grote opluchting en bevrijding. Bevrijding van alle verplichtingen die waren verbonden aan de organisatie van de tempeldienst. Bevrijding van alle politieke druk die de haaks op elkaar staande belangen van bevolkingsgroepen en sociale lagen met zich meebrachten. Bevrijding van de last om alle geldstromen voortdurend in goede banen te leiden en om de geldstromen die niet in goede banen liepen aan alle nieuwsgierige ogen te onttrekken. Bevrijding van de zorg voor de noodzakelijke uitbreidingsplannen in verband met al jarenlange tekortschietende tempelcapaciteit. Bevrijding van de religieuze conflicten, die voortdurend oplaaiden en soms oncontroleerbaar en onvoorspelbaar gedrag uitlokten. Bevrijding van alle Messiasfiguren die regelmatig de kop opstaken en die een ondermijnende en soms zelfs destructieve invloed hadden op het gezag van de gevestigde orde. Het was of hij ineens zijn eigen stem hoorde, toen hij zijn vader vroeg:

‘Vader, als de tempel klaar is, komt dan de Messias?’

En plotseling schoot weer de verwijtende blik van zijn vader door zijn geheugen en de barse woorden die zeiden:

‘Praat jij me nooit meer van enige Messiah. Zet het hele idee van een Messiah uit je hoofd.’

‘Maar vader, er zou toch ooit, aan het einde der tijden, iemand komen die Israël verlossen zal van Rome en vreemde koningen, zoals Herodes?’

‘Verlossen? Waarom moeten wij verlost worden dan? Leg me dat eens uit.’

‘Maar vader, Israël moet toch vrij en onafhankelijk zijn van omringende machten?’

Annas zag weer de hand van zijn vader naar de enorme optocht van gesteente wijzen. En hij hoorde weer de stem van zijn vader zeggen:

‘Welke machten dacht je dat al die stenen daar voortbewogen?’

Hij zag weer de doordringende ogen van zijn vader, waar hij als onwetend kind vragend naar omhoog keek en opnieuw hoorde hij de stem zeggen:

‘Rome en Herodes. Dat is onze toekomst. Niet een of andere vage Messiah. De nieuwe tempel zal de schatten van de wereld naar zich toe trekken. De schatten van de wereld, Annas!’

De stem van zijn vader viel ineens samen met die van Ezra, die nog steeds naast hem stond. Hij probeerde hem uit zijn kortstondige maar diepe mijmering te ontwaken en zei:

‘Annas! Wat is er? Is er iets met het wijnrankenpad? De soldaten van de wacht zijn daar gezien door de jongen bij de graftuin. Is daar iets mee?’

Ezra en Mattanja zagen een dikke traan langs de neus van de oude man lopen en vanaf zijn bovenlip op de grond uiteen spatten. Ze stonden als verstomd. Nooit eerder hadden ze de overste van het Sanhedrin op een dergelijke emotie kunnen betrappen. Het hart van Annas voelde plotseling een onvoorstelbare leegte, vanwege het ontbreken van de vrede en de blijdschap en de vreugdevolle toekomstverwachting van het kind dat daar ooit woonde. De eerste traan werd gevolgd door een kleine rivier van diep verdriet en verlangen naar dat kinderhart. Het was of God Zelf dat verlangen in zijn hart legde en heel even was zijn hart niet langer van steen maar zoals het bedoeld was: van vlees.

‘Annas? Is er iets niet goed?’

Annas kon niet praten. Het stormde in zijn hart van tegenstrijdige emoties. Diep van binnen hunkerde hij naar de oude onbevangen staat van het kind, dat hij ooit was. Maar het was geen gebaande weg in zijn hart. En al snel namen zijn emoties weer hun oude loop. In zijn geheugen klonk nog de stem van zijn vader:

‘De schatten van de wereld Annas.’

En terwijl zijn gezicht nog nat was van de tranen, hervond hij al snel zijn oude pose.

- 5 oktober 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 40