hoofdstuk 4

(13)

Met lood in zijn schoenen beklom Vitellius de trap naar het paleis van de belangrijkste Joodse autoriteiten. Het drukte zwaar op hem dat zij hadden gefaald in hun missie - de missie die zij voor belachelijk hadden gehouden. De steen was weg van het graf en zij waren ervandoor gegaan. Er kon van alles met het lichaam van de Joodse Rabbi gebeurd zijn. Hij realiseerde zich dat de lachwekkende missie van het bewaken van het graf van een dode Rabbi voor de Joodse autoriteiten een serieuze aangelegenheid was geweest. Aan de lange stenen trap leek geen einde te komen. De prachtige cipressen aan weerszijden wierpen zo vroeg in de ochtend nog lange schaduwen. De poort leek wel nooit in zicht te komen. Zwaar waren zij tekortgeschoten in die simpele opdracht met topprioriteit. Vitellius overwoog hoe zou hij de boodschap meedelen. Hun leven kon afhangen van de woorden die hij de komende minuten zou spreken. Dit konden hun laatste uren zijn. Hoe dichter hij de poort naderde, hoe meer de boodschap die hij brengen moest, hem beklemde. Het kon niet anders dan absurd en onrealistisch overkomen. Met het brengen van een dergelijke boodschap zette hij het hele Romeinse leger voor schut. Alleen onheil kon eruit voortkomen.

Vitellius bleef op de laatste treden van de trap staan. Hij kon nog terug. Hij vroeg zich af of dit wel de beste optie was. Hij overwoog de consequenties en de mogelijke vervolgstappen van elk van de alternatieven die zij hadden: vluchten naar Syrië of vluchten in de armen van de autoriteiten tegenover wie ze gefaald hadden. Toen beklom hij de laatste treden en klopte aan de massieve deur van het poortgebouw. Het duurde even voordat een dienstmeisje de deur opende.

‘Avé, soldaat Vitellius van de wacht bij het graf meldt zich.’

Vitellius klonk zekerder dan hij zich voelde.

Het meisje liet hem binnen en vroeg hem te wachten in het poortgebouw. Kort daarna zag hij een jonge priester in een wit gewaad naar zich toe komen.

‘U bent een van de soldaten van de wacht bij het graf?’

‘Avé, soldaat Vitellius meldt zich. Ik kom verslag uitbrengen van onze missie.’

‘Maar waarom doet u dat hier, bij de priesterwoning?’

‘U bent degene die ons heeft ingeschakeld. Met u hebben we het graf geïnspecteerd, gecontroleerd op aanwezigheid van het lichaam en verzegeld met het Romeins zegel.’

‘Dat zou kunnen. Maar moet u desondanks niet rapport uitbrengen bij uw meerdere in het fort Antonia?’

‘Nee, er hebben dingen bij het graf plaatsgevonden, die u als eerste moet weten.’

‘Wat voor dingen?’

Vitellius aarzelde. Nu het erop aan kwam vroeg hij zich af hoeveel informatie hij kon prijsgeven en in welke volgorde. Dat irriteerde de jonge priester want hij was geschrokken van het bericht over dingen die hadden plaatsgevonden en hij begon ongerust te worden.

‘Nou, spreek op man. Je kwam hier toch verslag uitbrengen?’

Vitellius merkte direct de angst bij de priester en dat gaf hem moed. Hoe banger zij waren, hoe meer kans hij had om iets voor elkaar te krijgen.

‘Hebben jullie hier ook iets van een aardbeving gemerkt?’, vroeg Vitellius.

‘Waarom vraag je dat?’, was de wedervraag. ‘Jij bent degene die mij informatie komt verschaffen, niet andersom.’

‘Bij het graf heeft zich een zware beving voorgedaan die enige tijd aanhield.’

‘Is dat alles, wat je hier komt vertellen? Dan kun je nu naar je meerdere gaan.’

‘Nee, dat is niet alles. De aardbeving werd veroorzaakt door iets bovennatuurlijks.’

Bij het woord ‘bovennatuurlijks’, trok er een kleine siddering door de gestalte van de jonge priester. De geoefende soldaat zag de angst groeien bij de tegenpartij en voelde zich opnieuw gesterkt om zijn verhaal verder voort te zetten.

‘Het was waarschijnlijk wat jullie een engel zouden noemen’, zei hij onverschrokken. En daarna gaf hij een zo beangstigend mogelijke beschrijving van wat er vroeg in de ochtend bij het graf van de Rabbi was gebeurd. Tot zijn tevredenheid zag hij de priester wit wegtrekken en zo wankel op de benen staan dat die zich aan de deurpost moest vasthouden. Even werd er tussen de mannen niet gesproken. Toen keerde de priester zich zonder iets te zeggen om en liep met onzekere passen terug naar het paleis. Hij liet Vitellius alleen achter in het poortgebouw. Het duurde enige tijd voordat Vitellius weer beweging bij het paleis waarnam. Een aantal malen kreeg hij de aanvechting om weg te lopen, terug naar zijn kameraden om te overleggen. Maar er viel niets te overleggen. Alles was nog zeer onzeker. De vrees die hij had gezien in de ogen van de priester gaf hem hoop op een goede afloop. Ineens kwam er een oudere priester naar hem toelopen. De zon die net over de muur van de binnenplaats kwam, scheen de man in het gezicht en het viel Vitellius op dat het rimpelig was en zeer vermoeid keek.

‘Zo, jij hebt een ontmoeting gehad met een engel?, zo vroeg de oude priester. ‘Vertel op, wat is er allemaal gebeurd?’

‘Avé, soldaat Vitellius, zal u verslag uitbrengen van de gebeurtenissen bij het graf.’

De oude priester knikte zwijgend en keek Vitellius achterdochtig aan.

‘Vroeg in de ochtend, voor zonsopgang, daalde een man in lichtende gestalte met grote snelheid uit de hemel neer. Het licht was verblindend en het leek ineens zo helder als op een zonovergoten dag. Zijn voeten raakten de aarde en veroorzaakten een zware aardbeving, waardoor we niet langer op onze benen konden blijven staan. Hij rolde de zware steen weg van het graf alsof het een wagenwiel was en ging erop zitten.’

De oude priester was al op de hoogte van dit verhaal en liet zich niet van zijn stuk brengen. Zonder te knipperen keek hij onafgebroken in de ogen van Vitellius en hij zei:

‘En jullie? Wat deden jullie?’

Vitellius lette er goed op geen angst te laten zien en keek de oude priester recht in het gezicht toen hij antwoordde: ‘We konden niets doen. Geen enkel wapen haalt iets uit tegen een hemelwezen als die engel, die wij zagen.’

‘En je maten, zijn die allemaal nog bij het graf?’

Vitellius wist dat dit de kernvraag was. Hij had goed door dat deze oude priester zich niet met leugens om de tuin liet leiden. Elk vermoeden van onwaarheid zou leiden tot navraag bij de Romeinse autoriteiten in het fort en dat moest voor alles worden voorkomen. Vitellius wist dat hij deze man in vertrouwen moest nemen en zichzelf en al zijn maten bloot moest geven. Hij wierp zijn lot in de handen van de oude priester, toen hij antwoordde:

‘De angst voor de bliksemende gestalte had ons zo te pakken, dat we er allemaal vandoor zijn gegaan.’

De ogen van de oude man gingen wijd open staan, zodat zijn vermoeidheid en holle ogen in volle omvang zichtbaar werden. Even was het stil. De woorden die de priester daarna sprak kwamen harder aan dan menige klap van een zwaard uit Vitellius’ soldatenverleden:

‘Dat zullen we dan direct maar even melden bij jullie centurio in fort Antonia,’ en met die woorden keerde hij zich om en liep terug naar het paleis.

‘Wacht even…’, Vitellius voelde zich machteloos en liep achter de oude man aan. ‘Misschien kunnen we nog iets voor u betekenen om het goed te maken.’

Zonder zich om te draaien sprak de priester: ‘Het staaltje lafhartigheid van afgelopen nacht valt nergens meer mee goed te maken.’

‘Maar als u dit meldt, wordt het onze dood’, sprak Vitellius tegen de rug van de priester.

‘Dat hadden jullie dan moeten bedenken toen jullie de verschijning van de engel zagen.’

‘Verschijning? U hebt er geen voorstelling van, hoe overdonderend die hemelgestalte was.’

‘Waar zijn de anderen?’, vroeg de priester, zich plotseling omdraaiend.

Vitellius schrok. De plotselinge dreiging met de centurio maakte zijn hart als was in de handen van de oude man.

‘Vijf van ons zijn hier in Jeruzalem. De anderen zijn … Van de anderen weten we niet waar ze zijn.’

‘Waar zijn de anderen? Dat weet je.’

Vitellius zuchtte. De oude man scheen alles door te hebben. ‘Ze zijn waarschijnlijk naar het legioen in Syrië.’

Voor enkele momenten keek de man Vitellius doordringend aan, alsof hij probeerde al zijn gedachten, zijn gevoelens en zijn voornemens te lezen. Toen knepen zijn ogen zich tot spleetjes en hij zei:

‘Waar zijn jouw vier maten?’

‘Die zijn daar ergens onderaan de trap naar het paleis, als ze tenminste niet zijn weggelopen.’

‘We zullen het zo controleren. Jij bent vandaag in ieder geval mijn gast. Ik vraag mijn knecht om jouw kameraden te gaan zoeken, dan laat ik die voor vandaag ook uitnodigen. Daarna gaan wij priesters eerst een plan de campagne maken.’

Nog steeds waren de ogen van de oude priester op hem geconcentreerd, terwijl hij zei:

‘We moeten er alles aan doen om het verhaal te controleren.’

- 8 mei 2021 -


(14)

Met grote passen liepen ze naast elkaar de lange kronkelige trap af, naar beneden. Hoewel ze de trap soms meermalen per dag betraden, moesten ze uitkijken voor de ongelijkmatige en lange treden en oneffen stenen.

‘Waarover wilde U me trouwens vanmorgen spreken?’, vroeg Malchus aan Jonathan, de jonge priester.

‘Wat? O, ja. Ik wilde je vragen naar die kwestie in de nacht van de voorbereiding’.

‘U bedoelt, de nacht dat we de Rabbi uit Galilea inrekenden?’

‘Ja, dat bedoel ik. Door alle commotie van deze ochtend had ik er niet meer aan gedacht.’

‘Maar welke kwestie bedoelt U precies?’

‘Kreeg jij niet een klap met een zwaard tegen je oor?’

‘Ja, dat klopt.’

‘Heb je kunnen zien wie dat deed?’

‘Nee, de klap kwam uit het niets. Ik voelde ineens een dreun tegen mijn hoofd.’

‘En waren er anderen, die erbij stonden, die iets gezien hebben?’

‘Dat weet ik niet. Ik zou het moeten navragen.’

‘Hogepriester Annas staat erop dat we te weten komen wie jou met het zwaard heeft geslagen.’

‘Maar waarom wil hij dat weten?’

Jonathan bleef staan. Malchus stopte een tree daaronder. Hij keek Jonathan vragend aan.

‘En waarom wil jij dat weten?’, vroeg Jonathan.

Malchus haalde zijn schouders op.

‘Als ik weet waar het voor is, kan ik misschien gerichter zoeken.’

‘Gerichter zoeken? Jij moet gewoon alle informatie over dat voorval zoeken die er maar te vinden is.’

‘Goed, dan doe ik dat’, antwoordde Malchus.

Jonathan liep weer door en zwijgend naderden ze de straat waar de lange stenen trap op uitkwam. Jonathan had de verhoudingen goed duidelijk gemaakt. Want hoewel Malchus veel ouder was en bijna zijn vader zou kunnen zijn, was hij de slaaf en was Jonathan een belangrijke priester die zelfs kans maakte in de toekomst hogepriester te worden.

Beneden aangekomen keken ze even links en rechts de straat in. Eerst zagen ze niets maar toen zei Malchus:

‘Daar zitten ze. Daar op die lage muur tegenover die wijngaard.’

Samen liep Jonathan met Malchus naar de vier Romeinse soldaten op de muur.

‘Zijn jullie soldaten van de wacht bij het graf?’

Verschrikt keken de soldaten op. Ze hadden kennelijk niet verwacht door een Joodse priester aangesproken te zullen worden. Ze aarzelden voordat ze antwoord gaven. Toen zei één van hen:

‘Ja, dat klopt.’

‘Wat voeren jullie hier uit? Waarom staan jullie niet op wacht bij het graf?’

‘Heeft Vitellius U dat niet verteld? Hij is een van ons en is net naar U toegegaan om te vertellen wat er gebeurd is.’

‘Wat hij verteld heeft, gaat jullie niets aan. Ik wil antwoord van jullie.’

De soldaten keken elkaar met ogen vol twijfel aan. Toen zeiden ze: ‘Er waren vreemde dingen aan de hand bij het graf, vroeg deze morgen. Er kwam een vreselijke lichtende man uit de hemel, die een aardbeving veroorzaakte en de steen wegrolde.’

‘En dat is voor jullie reden om ervandoor te gaan?’, vroeg Jonathan scherp.

‘U kunt zich niet voorstellen hoe verschrikkelijk het was. Ieder weldenkend mens zou er onder die omstandigheden vandoor zijn gegaan’, klonk het enigszins verontwaardigd.

‘Jullie zijn daar niet neergezet om de denken maar om te waken. En waar zijn de anderen?’, vroeg Jonathan fel.

‘Welke anderen bedoel je precies?’

‘De andere soldaten van de wacht natuurlijk. Volgens mijn vader waren er zestien soldaten bij het graf gestationeerd.’

‘Uw vader? Bent U de zoon van de hogepriester?’

‘Van Annas, ja.’

Direct gingen de soldaten staan en ze brachten beleefd de groet. Ze kregen door dat Jonathan een belangrijke positie had.

‘Maar krijg ik nog antwoord op mijn vraag?’, vroeg Jonathan, terwijl hij de soldaat aankeek die tot dan toe had gesproken.

‘We weten niet waar de anderen zijn’, was het antwoord.

‘Ja, dat weten jullie wel’, klonk het streng.

De soldaat zuchtten en antwoordde: ‘We denken dat ze op weg zijn gegaan naar Syrië om zich te voegen bij Legio XII-Fulminata in Raphana.’

Betrapt als ze waren op een leugen gaven ze meer details dan eigenlijk nodig was.

Jonathan en Malchus keken elkaar heel even triomfantelijk aan, voordat Jonathan verder ging met zijn kruisverhoor.

‘Is het niet in jullie opgekomen dat het lichaam inmiddels door iedereen kan worden gestolen?’

‘U stuurt ons toch niet terug naar het graf? Het was intussen al zo ongeveer tijd geweest voor onze aflossing.’

‘Als de volledige wacht is gevlucht, valt er niets meer af te lossen. Jullie hebben je schuldig gemaakt aan de meest ernstige vorm van plichtsverzuim.’

De soldaten zwegen instemmend.

‘De Joodse autoriteiten zullen zich moeten beraden over wat we met jullie zullen doen. In de tussentijd verblijven jullie in het paleis van mijn vader.’

Even leek het erop dat de soldaten zich hiertegen zouden verzetten. Maar Jonathan zei:

‘Een vlucht naar Syrië heeft geen enkele zin. Als wij hiervan in fort Antonia verslag doen, zal een klopjacht losbreken, die zal uitlopen op een verschrikkelijk einde.’

De soldaten keken elkaar bedrukt aan. Er zat niets anders op dan met Jonathan en Malchus de trap te bestijgen naar het priesterlijk paleis.

- 11 mei 2021 -


(15)

Een onafzienbaar lint van boeren trok de stad binnen langs de verbindingsweg die tussen Jeruzalems heuvelen naar het Noorden voerde. Opgewekte psalmen, begeleid door fluitspel, weerkaatsten tegen de stadsmuur. In schril contrast daarmee stond op enige afstand van de weg een priestervader met zijn handen op de schouders van zijn luid snikkende zoon.

‘Saraf, je moet dit nu van je afzetten. Het is gebeurd en wij kunnen daar niets aan veranderen.’

‘Denk gewoon even aan iets anders, dat helpt’, viel zijn oudste zoon, die ernaast stond, hem bij.

Even was het stil. Vader en zoon keken naar de uitwerking die hun woorden hadden op de bedroefde jongen. Als hun woorden enig effect hadden, was daar niets van te merken. Saraf staarde met betraande, uitdrukkingsloze ogen in de verte en snikte nog steeds.

‘Weet je nog? Vanavond mag je voor het eerst van je leven op wacht staan in de tempel.’

Het duurde even voor er tot grote opluchting van vader en zoon een flauwe glimlach door de tranen heen brak. Met zijn mouw veegde Saraf langs zijn ogen.

‘Zullen we dan nu terug gaan naar huis? Dan lopen we samen met de boeren door de stad.’

‘En moeder zou iets lekkers voor ons bakken, weet je nog?’

Getroost door zoveel blijde vooruitzichten, kwam Saraf in beweging en hij begon zonder iets te zeggen de wandeling, terug naar de stad. Vader en Ruben keken elkaar opgelucht aan en liepen snel achter hem aan. Even hadden ze gelopen en ze waren de fluit spelende optocht al dicht genaderd, toen Saraf zich ineens omdraaide en met een vaart terug liep naar de plaats van de kruispalen in de grond. Geschrokken keken Ruben en zijn vader elkaar aan. Vader aarzelde even en liep toen eveneens terug naar Golgotha, met Ruben achter zich aan. Daar aangekomen zagen ze Saraf, opnieuw door verdriet overmand, met zijn armen om de kruispaal staan.

‘Saraf, nu moet je ophouden’, begon vader. ‘Laat dit rusten en kom mee naar huis.’

‘Gaan jullie maar alvast, ik kom straks’, klonk het resoluut.

Vader zuchtte en moest dit voorstel eerst even laten bezinken. Toen besloot hij:

‘Vergeet je niet dat je vanavond dienst hebt?’

‘Nee, natuurlijk niet!’, klonk het venijnig.

‘Nou, dan laten we je hier maar even alleen. Wij gaan alvast terug, anders kom ik nog te laat voor mijn dienst in de tempel.’

Er kwam geen antwoord meer van Saraf. Hij stond nog steeds met zijn armen om de kruispaal en was kennelijk bezig zijn grote teleurstelling te verwerken. Vader en Ruben wisselden een korte blik van verstandhouding en begonnen opnieuw aan de terugweg, Saraf alleen achterlatend. Nadat Saraf een tijd lang roerloos had gestaan begon hij moe te worden. Hij liet zijn armen zakken, zette een pas achteruit en las nogmaals de woorden van het bord met het vonnis:

‘Iesous ho Nazoraios ho Basileus toon Ioudaion – Iesus Nazarenus, Rex Iudaeorum – Yeshua Hanozri Melech Hajehudim’

Opnieuw schoten de teleurstelling en het verdriet zijn ziel binnen. Langzaam schudde hij vol onbegrip het hoofd terwijl de tranen opnieuw stroomden. Toen hij weer wat tot bedaren was gekomen, viel het hem op dat het stonk. Hij keek om zich heen en zag iets verderop een aarden wal. Hij liep erheen maar toen hij er bovenop klom sloeg de stank hem in het gezicht. Het was een afvalbelt. Hij schrok toen hij de uitgemergelde karkassen van enkele gekruisigden tussen het vuilnis ontdekte. Enkele raven, die waren opgevlogen toen hij op de wal klom, streken iets verderop weer neer. Saraf gruwde bij de gedachte dat het lichaam van de Rabbi hier mogelijk ook ergens tussen lag. Snel liep hij weer terug naar de kruispalen. Daar ging hij zitten, bij ‘zijn’ kruis, met de rug tegen het hout en met het uitzicht op de blijde stoet die nog steeds zingend langstrok.

Een scherper contrast was niet denkbaar. De uitgeteerde en half opgevreten lijken, die hij zojuist had gezien tegenover de pelgrims met heerlijke vruchten van het nog frisse land, omlijst met vreugdezang. Saraf schudde zijn hoofd en kon zich niet voorstellen dat de Rabbi, waarop zijn hoop en die van zoveel mensen zo rotsvast gevestigd was geweest, op deze gruwelijke manier aan zijn einde zou zijn gekomen. Terwijl hij het achterhoofd tegen de kruispaal liet leunen, zag hij een groepje zijn kant op komen. Toen ze dichterbij kwamen, stond Saraf op. Er waren natuurlijk meer mensen die van de gebeurtenissen hadden gehoord en die de plaats met eigen ogen wilden zien. Bang dat ze het verdriet van zijn gezicht konden aflezen, draaide Saraf zich om en liep tussen de kruispalen door.

Saraf kwam bij een smal pad dat hij volgde in de richting van een groepje uitgebloeide amandelbomen. Tussen de bomen was het bad bezaaid met bloesemblaadjes. De diepe emoties die nieuw voor hem waren, maakten een moedige nieuwgierigheid in hem wakker en hij besloot het pad verder te volgen. Voorbij het bosje amandelbomen maakte het pad een bocht naar rechts en daarna ging het tamelijk steil omhoog tegen de heuvel die er met de enorme holten uitzag als een schedel. Aan die heuvel ontleende de plaats waarschijnlijk zijn naam, zo redeneerde Saraf. Of waren het de schedels die hij had gezien tussen het vuilnis?

Een eind heuvelopwaarts maakte het pad weer een bocht naar links en vervolgens bleef het op gelijke hoogte met de heuvel meebuigen. Aan de linkerkant van het pad stonden laurierstruiken die een beschermende haag vormden voor een afgrond, die hier en daar steil naar beneden liep. Aan de rechterkant strekte een lage begroeiing van anemonen en cyclamen zich tussen de cipressen uit over de grotendeels kale rotsen. Plotseling sloeg een stank Saraf opnieuw in het gezicht. Op een plek waar de begroeiing wat schaarser werd, tuurde hij tussen de takken door naar beneden. In een diepe kuil tussen de heuvels zag hij een tweede stortplaats voor afval en hij liep snel door. Pas toen hij tussen vroegbloeiende witte leliën liep, maakte de lucht van rottend afval plaats voor een doordringend zoete bloemengeur. Niet lang daarna boog het bergpad af naar beneden. Het liep tamelijk steil en slingerend naar de diepte en Saraf moest goed uitkijken waar hij zijn voeten neerzette. Aan de voet van de heuvel liep het pad in de richting een muurtje van grote keien. Direct daarachter zag Saraf een rij cipressen staan. Het leek een tuin. Nieuwsgierig volgde Saraf het pad naar de ingang van de tuin.

- 14 mei 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 5

Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 7