hoofdstuk 10

(31)

‘Je moet het graf wel ingaan. Anders kun je niets zien.’

Vitellius stond voorovergebogen, met zijn onderarm tegen de bovenkant van de grafopening en met zijn hoofd in de opening. De penetrante lucht van mirre en zijn herinneringen van de vroege ochtend belemmerden hem het graf te betreden. Achter hem stond Malchus aanwijzingen te geven. De graftuin zwom inmiddels in het heldere licht van de late ochtendzon en het was moeilijk om in de duisternis van het graf iets te onderscheiden.

‘Even geduld. Mijn ogen moeten even aan het donker wennen.’

Vitellius dacht terug aan het moment, vroeg in de ochtend, toen dat ook nodig was om weer iets te kunnen onderscheiden. Dat was niet ver van de plek waar hij nu stond. Toen was hij verblind door lichtflitsen die uit het gat kwamen, waar hij nu voor stond, terwijl de enorme steen er nog voor lag.

‘En? Zie je al iets?’, klonk de ongeduldige stem van Malchus achter hem.

‘Ik zie iets van linnen rechts achterin. Dat kan alleen maar betekenen dat het lichaam er nog ligt.’

Met die woorden richtte Vitellius zich weer op, draaide zich om en liep weer terug naar Malchus.

Die stond hem met gekruiste armen hoofdschuddend op te wachten.

‘Nee, Vitellius. Zo gemakkelijk kom je er niet van af. Mogelijk dat de discipelen ons hebben willen misleiden door alleen zijn doeken in het graf achter te laten.’

Met een spottende blik keek de legionair de slaaf aan.

‘Dat geloof je toch zelf niet? Als zijn discipelen het lichaam zouden stelen, dan zouden ze echt de tijd niet nemen om het te ontdoen van al die grafdoeken. Volgens mij is dat strijdig met de Joodse gewoonten van begraven. En je wil niet weten wat ze allemaal tegen zouden komen als ze het lichaam van de grafdoeken zouden gaan strippen. Behalve het enorme geduld dat daarvoor nodig is, zouden ze geconfronteerd worden met de onmenselijk zware verwondingen van hun Meester. Om nog maar te zwijgen over het risico dat ze betrapt zouden worden met het gevolg van de straf die hun Meester onderging. Nee, dat zouden ze echt niet in hun hoofd halen.’

‘Mogelijk heb je gelijk. Maar de hogepriester wil volledige zekerheid over de aanwezigheid van het lichaam in het graf. Een vluchtige blik vanaf de opening zal niet volstaan.’

‘We kunnen toch zeggen dat we het graf geïnspecteerd hebben?’

Vitellius keek in de ernstige ogen van Malchus. Er stond weerzin in te lezen. Liegen lag duidelijk niet in gedragslijn van deze trouwe slaaf.

‘De soldaten die we net bij het graf zagen, waren moediger dan jij’, merkte Malchus droogjes op.

‘Die hebben ook niet de verschrikkelijke ervaringen ondergaan, die ik vanmorgen moest meemaken. Je hebt geen idee hoe dat is geweest.’

‘Jawel. Je hebt het me net allemaal verteld.’

‘Je hebt de ijzingwekkende sfeer niet ervaren. Daar weet je niets van. Waarom ga je zelf niet naar binnen?

‘Dat heb ik net uitgelegd. Het betreden van het graf zou me voor zeven dagen onrein maken. Al die tijd zou ik ongeschikt zijn voor de dienst in het paleis.’

Vitellius zuchtte. Hij keek even in de richting van de weggerolde steen, alsof hij zich ervan wilde verzekeren dat de angstwekkende gestalte van die ochtend er echt niet meer was. Zonder nog iets te zeggen liep hij opnieuw naar de opening van het graf, bukte zich en stapte naar binnen.

‘Je moet het hele graf doorzoeken, alle grafkamers’, riep Malchus hem na.

‘Hou jij de omgeving nou maar in de gaten. Als je iets of iemand ziet naderen, geef je direct een schreeuw’, klonk de bulderstem van Vitellius vanuit het graf.

Na het betreden van het graf, bleef Vitellius in gebukte houding staan. De ruimte was te laag om rechtop te staan. Zijn ogen waren al snel aan het donker gewend, sneller dan dat zijn neus gewend was aan de zweterige en rokerige lucht van het mengsel van aloë en mirre dat opsteeg uit de grafdoeken en dat na enkele dagen de atmosfeer in het graf volledig had verzadigd. Terwijl Vitellius in het rond keek, probeerde hij zo rustig mogelijk te ademen. Was het echt nog maar een dag geleden dat hij eerder zo stond? Samen met andere soldaten van de wacht had hij op last van de Joodse raad het graf gecontroleerd op de aanwezigheid van het lichaam. Het was nu een dag later en alles leek nog hetzelfde. Aan de linkerkant van de centrale ruimte was een rechte muur, die naar achteren doorliep. Aan de rechterkant waren drie grafkamers. Eigenlijk waren het drie vlakke plaatsen, iets onder het niveau van de centrale ruimte. In de achterste ruimte zag hij nog steeds het witte linnen.

Toen ging er een schok door Vitellius heen, die zijn angstwekkende ervaringen van die ochtend benaderde. Ineens zag hij dat er wel degelijk iets veranderd was. De linnen grafdoeken lagen plat op de grond, alsof het lichaam eruit verdwenen was, zonder dat de doeken waren afgewikkeld. Even kreeg hij de aanvechting om zo snel mogelijk het graf te verlaten. Maar hij wist dat Malchus van hem zou eisen de doeken aan een onderzoek te onderwerpen. Vitellius overwon zijn angst en dwong zichzelf in voorovergebogen houding richting de linnen doeken te lopen.

Langzaam maar zeker naderde hij de doeken. Heel voorzichtig raakte hij de rand van het buitenste doek aan met zijn hand. In het schaarse licht dat de graftombe toe liet, zag hij dat onderop een grote linnen doek lag, die dienst deed als een soort bed. Hij liet zich op zijn knieën vallen en streek voorzichtig over het lege linnen omhulsel. Direct onder het linnen voelde hij de stenen bodem van de grafkamer. Zijn hart klopte in zijn keel. Zachtjes liet hij zijn hand over de grafdoeken gaan, helemaal tot aan de plaats waar het hoofd had gelegen. Daar voelden de doeken wat dikker aan. Er waren kennelijk meerdere gezichtsdoeken gebruikt. Ook zag hij bij het hoofdeind dat het lichaam omhuld was geweest door twee afzonderlijke doeken, de binnenste van linnen en de buitenste van een ragfijne stof, die hij eerst niet eens kon waarnemen of voelen. Het leek net spinrag maar toen hij probeerde het te scheuren, bleek het zo sterk als zijn ‘Lorica hamata’, zijn pantser dat gevlochten was van ijzeren ringen.

Zijn ogen gingen een paar keer heen en weer over het stilleven in het graf. De doeken waren nog helemaal intact. Er zat alleen geen lichaam meer in. Vitellius was perplex. Hij dacht terug aan de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. De lichtflitsen schoten hem weer te binnen en hij vroeg zich af of die iets te maken konden hebben met het verdwenen lichaam van de Rabbi. Vitellius maakte iets mee, dat hij niet kon geloven en hij wilde zeker weten of hij het goed had waargenomen. Daarom duwde hij nog een paar keer stevig met zijn handen op de doeken. Maar alles wat hij voelde, was de platte, harde rotsbodem van het graf.

Totaal verbijsterd staarde hij met wijd open ogen op de platte doeken. Kon hij zijn zintuigen geloven? Was dit echt? Was die gestalte van afgelopen nacht echt? Of zat hij gevangen in een naargeestige enge droom? Gefrustreerd over de totaal ondoorgrondelijke en onheilspellende situatie die hij aantrof, gaf Vitellius zichzelf een keiharde klap in het gezicht. Iets te hard want zijn oor begon te piepen. Hij werd niet wakker. Hij zat nog steeds op zijn knieën voorovergebogen over lege grafdoeken waar het lichaam van een gekruisigde man in had moeten zitten.

De doorgewinterde legionair werd boos omdat hij er niets van begreep. Een lichaam dat kapot was gegeseld en bloedde uit meer dan honderd wonden. Een hoofd dat was getooid met tientallen scherpe dorens. De gapende wonden van de kruisiging. Die doeken waren op talloze plaatsen innig verkleefd geweest met het lichaam. En die doeken vormden nog steeds dezelfde wikkel, alsof het lichaam er nog in zat. Maar het zat er niet in! Dit was onverklaarbaar. Maar hij en zijn maten zouden aansprakelijk worden gehouden omdat zij toevallig de wacht hadden gehouden. Talloze vragen schoten Vitellius door het hoofd. Wat was hier gebeurd? Waar was de Rabbi gebleven? Wat hadden ze kunnen doen om dit te voorkomen? Waarom was hij hierbij betrokken geraakt? Het leek of hij waanzinnig werd. Woedend begon hij met zijn sterke soldatenvuisten als een razende op de grafdoeken te trommelen, van top tot teen en weer terug, totdat zijn handen gevoelloos werden. Niets dan harde rotsbodem. En nog iets. Zijn handen werden vochtig van de balsem die hier en daar tussen de grafdoeken uit stulpte vanwege zijn grondige inspectie.

Vitellius richtte zich weer op. Hij wreef de balsem uit over zijn handen en onderarmen en liep iets achteruit. Hij speurde met zijn ogen het hele graf door, alsof hij het lichaam in een van de andere grafkamers verwachtte. Maar waar hij ook keek, nergens was een lichaam te ontdekken. Het graf was leeg. Het enige dat hij nog zag was een lap stof die netjes opgevouwen, apart van de grafdoeken in een van de andere grafkamers lag. Hij pakte de doek met beide handen vast en zag dat hij geweven was van dezelfde soort zijdeachtige, grof geweven, doorzichtige stof, als het omhulsel van de grote linnen doek. Hij vouwde de doek open en hield hem op armlengte voor zich tegen uit tegen het licht van de grafopening, zodat het licht van buiten er doorheen scheen. Wat hij toen zag, deed zijn bloed bijna stollen in zijn aderen. Tegelijkertijd klonk van buiten de met paniek geladen stem van Malchus.

‘Vitellius, kom snel naar buiten!’

- 28 juni 2021 -


(32)

‘Dewariem , Shofetim, de achtste reeks van geboden? Zei jij dat? Nou, zoek dat dan maar eens even op. Nu direct!’

Die laatste woorden schreeuwde zijn oom door de ruimte. En dat, terwijl ze totaal overbodig waren. De kinderen zochten altijd direct alle passages op die hij opgaf, en Saraf al helemaal. De sfeer in de groep werd hoe langer hoe meer gespannen. Sommige kinderen hadden het niet meer en schuifelden zenuwachtig met hun voeten. Met zijn geoefende handen liet Saraf de rol door zijn tallit gaan en al snel had hij het gedeelte voor zich. Met zijn oom tegenover zich, aan de andere kant van het vertrek, las hij de woorden die hij zojuist al had geciteerd:

‘Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’

‘Mooi zo’, sneerde zijn oom. ‘Goed gelezen. En lees nu eens verder.’

Saraf wachtte even. Zijn ogen gingen alvast vooruit om te zien wat er stond. Zijn oom stond ongeduldig met de armen op zijn rug op zijn voeten te deinen. Toen las Saraf:

‘Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.’

Saraf was nog niet klaar met lezen, toen zijn oom eroverheen schalde met de volgende vraag:

‘En verder? Staat er verder niets meer over een profeet?’

Sarafs ogen gingen verder over de tekst terwijl zijn oom nog steeds deinde op zijn beide voeten. Opnieuw bulderde de stem van zijn oom:

‘Het verband Saraf. Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je alles in zijn verband moet lezen!’, klonk het beschuldigend.

Saraf kreeg het hoe langer hoe warmer en ontdekte nieuwe passages over de profeet.

‘En? Hebben we alles over de profeet nu gehad?’

‘Nee.’

‘Nou lees verder dan!’, schetterde de stem van zijn oom.

Saraf haastte zich om het vervolg voor te lezen.

‘Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat de HEERE niet gesproken heeft? Wanneer die profeet in de Naam van de HEERE spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat de HEERE niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.’

‘Juist’, sprak oom met een stem van iemand die zijn tegenstander volledig klem heeft. ‘En weet jij wat die Rabbi van Nazareth, die door jou zo wordt bewierookt, twee jaar geleden rond het Pascha voorspeld heeft?’

‘Nee.’

‘Hij zou de tempel afbreken en in drie dagen opbouwen’, bulderde zijn oom tegen Saraf, alsof deze die woorden zelf had uitgesproken.

‘En wat is daarvan terecht gekomen?’, tierde zijn oom.

Saraf zweeg. Opnieuw hielden alle kinderen hun adem in.

‘Matilda, wat is daarvan terecht gekomen?’

Het meisje schrok enorm want oom stond vlak achter haar. Ze moest even van de schrik bekomen en zei toen:

‘Ja…. Niets.’

‘Precies, niets!’, walste oom er direct overheen.

‘Maria, wat is er van de voorspelling van de Rabbi terecht gekomen?’

Maria zweeg. Ze keek met een blik van verontwaardiging en verdriet strak voor zich uit. Langzaam liep oom in haar richting en met dreigende stem vroeg hij:

‘Dus, Maria… Wat is er nu helemaal van die voorspelling terecht gekomen?’ Vlak voor haar kwam hij tot stilstand en deinde op en neer op zijn voeten.

Langzaam ging haar blik omhoog, in zijn richting en zonder met haar ogen te knipperen vroeg ze:

‘Is het echt nodig deze discussie hier verder te voeren? Kunnen we niet gewoon weer terugkeren naar het gedeelte van eerder deze morgen?’

Even was oom uit het lood geslagen door zoveel vrouwelijk gezond verstand. Maar direct herpakte hij zich en hij siste tussen zijn tanden door:

‘Nee, Maria. Dat kan niet. Onze Saraf verhindert dat met zijn hommage aan de gekruisigde Rabbi. We moeten de schrift nu eerst en vooral gebruiken om deze dwalende ziel recht te zetten. Heb je soms niet geluisterd naar wat er net is gelezen? Hoe we dienen om te gaan met valse profeten? Zo, ik heb je vraag beantwoord. En nu beantwoord jij mijn vraag. Opnieuw! Wat is er eigenlijk terecht gekomen van de voorspelling van de Rabbi over de tempel?’

Het woord ‘tempel’ klonk zo luid, dat het bijna door de ruimte echode. Maria had niet terug van de scherpzinnigheid van oom en met een neergeslagen blik en een zucht antwoordde ze:

‘Niets.’

‘Heel, goed, Maria’, klonk het ineens mierzoet.

Oom draaide zich op zijn hakken weer richting Saraf en vroeg met een triomfantelijke toon:

‘Dus, Saraf, hoe heeft de – profeet’ dit woord werd door oom met aarzeling en verachting uitgesproken ‘uit Nazareth gesproken? Vul mij maar aan: Hij heeft gesproken in ….?’

Saraf keek met een mengeling van dankbaarheid en mededogen naar Maria, die met een neerslachtige en een afwezige blik naar de grond staarde. Zij had het voor hem opgenomen maar was door oom in het zicht van de hele groep in het ongelijk gesteld. Voor Saraf was het moment gekomen om af te haken en zijn oom niet langer serieus te nemen. Het gevaar van een nieuwe confrontatie nam hij op de koop toe. Hij wist precies wat zijn oom van hem verwachtte met zijn invuloefening maar hij weigerde erin mee te gaan. Hij besloot zich van de domme te houden en antwoordde:

‘Hij heeft gesproken in? In wat? Ik begrijp niet waar u naar toe wilt.’

‘Jij begrijpt mij donders goed!’, reageerde zijn oom in woedende verontwaardiging. ‘Een profeet waarvan het woord niet uitkomt, heeft geen woord van de HEERE gesproken en heeft gesproken in…? En denk erom, dat je me exact vertelt hoe die profeet heeft gesproken. Nou? Hij heeft gesproken in…?’

Sarafs blik gleed van Maria over de hoofden van de andere kinderen richting Matilda en Ruben. Die zaten allebei met wijd open ogen, die gevuld waren met een mengeling van verwachting en huivering, naar hem te kijken. Saraf besloot nog even te wachten voordat hij zijn volgende wapen in deze strijd zou inzetten. Hij dwong zich te ontspannen en keek zijn oom zwijgend aan met een zelfverzekerde blik. Zwijgend stonden de meester en de jongen tegenover elkaar. Wie kon zijn zwijgen het langst volhouden? De jongen had het beeld van de grote Meester in zijn hoofd, die hij zojuist had ontmoet en dat gaf hem veel geestkracht. De oom had veel adem verspild aan zijn betoog en maakte van het zwijgmoment gebruik om zijn zuurstoftekort aan te vullen. De lucht stroomde hoorbaar in en uit zijn neusgaten. De drukkende stilte verhoogde de spanning in de groep. De kinderen durfden elkaar nauwelijks aan te kijken. Een klein meisje begon te huilen.

- 30 juni 2021 -


(33)

Voor de vierde keer die morgen liep Annas langs de helling van het brandofferaltaar. Diverse priesters liepen met enige moeite langzaam omhoog terwijl ze de delen van een brandoffer droegen, die op het altaar in rook zouden opgaan. Hij bleef staan en keek langs de helling omhoog naar het reusachtige altaar om te zien of Kajafas daar ergens was. De rook onttrok het achterste deel van het vierkante plateau aan het oog. Hij zag alleen witte gewaden en ving geen enkele glimp op van de kleurrijke efod die deel uitmaakte van Kajafas’ hogepriesterlijke kleding. Hij liep verder, liet de offerplaatsen links liggen en liep helemaal door tot aan de Noordzijde van de voorhof, waar zich de spoelkamer bevond. Deze kamer lag lijnrecht tegenover de kamer van de gehouwen stenen. Annas had vastgesteld dat die laatste kamer voor lange tijd ontoegankelijk was in verband met de aardbevingen en dat er een ander vertrek moest worden gevonden voor de vergaderingen van het Sanhedrin. Dat moest snel gebeuren want hij wilde voor zonsondergang al een gezamenlijk besluit nemen over de Romeinse soldaten met hun ontstellende berichten.

Bij het betreden van de spoelkamer trof Annas een sfeer aan van grote nijverheid. Hij zag direct dat het niet gemakkelijk zou zijn om deze ruimte op korte termijn vrij te maken voor een overleg van het Sanhedrin. Vanwege de enorme toestroom van pelgrims en van hun vrijwillige offers, waren vrijwel alle spoelbekkens in gebruik door priesters, die bezig waren de stukken van de offers, die gewassen moesten worden, onder te dompelen en van vuil en bloed te ontdoen. De bekkens die niet in gebruik waren, ondergingen een grondige reinigingsbeurt. Met enkele blikken door het vertrek had Annas genoeg gezien. Hier konden ze de resterende dagen van het feest zeker niet terecht omdat de instroom van offers nog tot het eind van de tijd van ongezuurde broden zou aanhouden en pas daarna zou inzakken. Hij bedacht dat deze zaal mogelijk wel iets kon betekenen voor de langere termijn want hij had ongeveer dezelfde afmetingen als de kamer van de gehouwen stenen, waar ze sinds jaar en dag vergaderden. Maar voor vandaag moest een andere oplossing worden gezocht, concludeerde hij.

Annas liep dwars door de spoelkamer heen naar de andere kant en passeerde daarbij alle activiteit van het reinigen van poten en ingewanden. Op zijn vraag aan enkele priesters of ze Kajafas hadden gezien volgde alleen maar hoofdschudden. Hij kwam bij een deur achterin de zaal. Toen hij die opende staarden ruim tachtig jonge vrouwen hem aan. Annas werd er verlegen van en sloot zo snel mogelijk weer de deur. Hij had er even geen rekening mee gehouden dat het dikke gordijn van de voorhang op dit moment door vlijtige vrouwenhanden in de gordijnenkamer werd gerepareerd om het zo snel mogelijk weer op zijn plaats te kunnen hangen. Hij overwoog dat de toegankelijkheid van deze zaal voor vrouwen betekende, dat deze geen onderdeel was van de binnenste voorhof. Zijn conclusie was dat deze zaal daarom afviel als vergaderzaal voor het Sanhedrin.

Weer buiten gekomen sloeg Annas direct rechtsaf in de richting van het poortgebouw waar hij die ochtend een bad had genomen. De eerste deur, waar hij langs kwam zat op slot en de volgende deur eveneens. Annas wist dat dit de deuren waren naar de zoutkamer en naar de kamer voor de huiden. Omdat ze op slot zaten, zou het enige moeite kosten om ze op hun geschiktheid als raadskamer te beoordelen. Hij zou dan eerst weer naar het poortgebouw moeten, waar hij zijn bad had genomen om de sleutels op te halen. Die hingen in de centrale ruimte van dat gebouw in een grote bos aan een ketting onder een grote marmeren tegel. Annas gunde zich op dit moment geen tijd voor een inspectie van de vergrendelde kamers en besloot eerst in de tempel op zoek te gaan naar Kajafas. Hij stak de voorhof schuin over en passeerde daarbij het gedeelte waar het Bikkurim-ritueel nog in volle gang was. Het was zelfs nog drukker geworden. Lange rijen stonden voor de priesters en vele pelgrims lagen met de ledematen uitgespreid voorover in aanbidding. De ogen van Annas gingen van de priesters en de pelgrims via de twaalf treden van de trap richting het kolossale portaal van de tempel, waarvan het goud blonk in het licht van de late ochtendzon. Annas kwam vanaf de Noordoostkant aanlopen en de zon deed het goud schitterend blinken.

Ineens was hij verblind. Het licht van de zon scheen via het tempelportaal recht in de ogen van de oude priester en even werd alles duister. Tot zijn grote ontsteltenis viel totaal onverwachts de angstwekkende schaduw van zijn nachtelijke droomwereld weer over hem heen. Een razende angst legde volledig beslag op zijn geest en hij had moeite om op zijn benen te blijven staan. Met de handen voor de ogen probeerde hij tegen de schittering van licht in te kijken maar korte tijd bleef het zwart voor zijn ogen. Heel langzaam kon hij weer iets onderscheiden. In de verte hoorde hij diverse pelgrims door elkaar de spreuk over hun verloren Aramese voorvader en Egypte prevelen. In de fantasie van zijn droomwereld klonk het als dreigend en beangstigend gemummel, alsof uit talloze kelen een verschrikkelijke vloek over hem werd uitgesproken. Met alle wilskracht waarover hij beschikte dwong hij zich het beeld voor de geest te halen van de kleding van de hogepriester, die hij zocht en daarmee de verschrikkingen van zijn droomwereld te verdringen. Zijn hart bonkte als een razende in zijn borst.

Tegen het gouden licht van de weerkaatste zon in kijkend en met ogen die alleen wat vage contouren waarnamen kwam hij stapje voor stapje dichter bij de twaalf treden van de enorme trap. Hij moest moeite doen om niet op de uitgestrekte lichamen van de aanbiddende pelgrims te stappen. Aan de korte afstand tot de trap leek geen eind te komen. Eindelijk was hij er. De hindernissen waren echter niet voorbij want de trap stond vol met rijk gevulde manden van de Bikkurim-offers. Met alle kracht die nog in hem was beklom hij de onregelmatige treden van de trap. Zijn zicht was nog steeds slecht en hij telde de treden: drie korte en één lange – drie korte – daar ging het mis. Door zijn beperkte zicht schopte hij tegen een mand, die omver kiepte. Alle daarin verzamelde olijven stroomden al dansend van de trap naar beneden. Annas hoorde stemverheffing achter zich maar liep stug door. Hij wilde niet dat men hem in deze toestand bij de tempel aantrof. Hij telde de resterende treden. Eén lange – drie korte. Met zijn laatste krachten wist hij het plateau bovenaan de trap te bereiken. Het zware gordijn kon hij slechts met de grootste krachtsinspanning voor zichzelf aan de kant houden toen hij de enorme voorhal van de tempel betrad.

Met zijn rug tegen de muur stond hij even in het flakkerende licht van de toortsen uit te hijgen. Hij voelde zich nietig onder de enorme ruimte die zich boven hem uitstrekte. Zijn zicht was nog steeds niet volledig teruggekeerd en bovendien kwam hij net uit een zee van zonlicht. In het donkere tempelportaal kon hij nauwelijks iets onderscheiden. Maar hij wist waar hij zich bevond. Als hij naar boven zou kunnen kijken, dan zou hij de zware balken zien die de muren met elkaar verbonden en die op regelmatige afstanden boven elkaar opklommen tot aan het immens hoge dak van het portaal. Vanaf het dak zou hij langs de muren touwen zien neerhangen voor de priesters die het onderhoudswerk moesten uitvoeren. Maar Kajafas kon en durfde niet naar boven te kijken of zelfs maar een stap te zetten. De angst voor duizeligheid dwong hem zijn blik voortdurend naar beneden te richten en zich krampachtig aan de deurpost vast te klampen.

Toen hij weer wat op krachten was gekomen en zich weer in beweging zette, overvielen hem opnieuw zijn angsten. Het beeld van de hogepriesterlijke kleding vervaagde. In plaats daarvan zag hij in zijn verbeelding de enorme trappen van het tempelcomplex die al maar hoger en hoger stegen tot duizelingwekkend hoog gelegen kamers. Tegen de enorme hoogte van het tempelportaal werd hij volledig opgeslokt door zijn droomwereld. Zijn angsten trokken hem naar de grond en met uitgespreide armen en benen, zwaar ademend en zwetend uit al zijn poriën lag hij met zijn gezicht plat op de koele tempelvloer, in dezelfde houding als de pelgrims, die hij zojuist nog voor de tempeltrap had zien liggen.

- 3 juli 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 11

Hoofdstuk 12

Hoofdstuk 13