hoofdstuk 18

(55)

Omdat ze tegen de zon in liepen, duurde het enige tijd voordat Vitellius zag dat een aantal kinderen hen op het pad tussen de wijnranken tegemoet liep. Hij zag het groepje pas toen Malchus er een opmerking over maakte en sloeg er verder geen acht op. Sinds ze die ochtend uit het paleis waren vertrokken, hadden ze al zoveel boerenkinderen in de omgeving van de stad zien lopen. Dat er hier ook een paar liepen, was wel het laatste waar hij zich druk over maakte. Maar ineens bleef Malchus staan. Vitellius, die direct achter Malchus liep, passeerde hem ternauwernood en zag in het voorbijgaan dat de kinderen voor hen aan de kant waren gegaan. Vitellius wilde doorlopen maar hij merkte dat Malchus bleef staan. Daarom stopten hij en de andere soldaten ook met lopen. Zwijgend groepten ze samen op het pad tegenover de kinderen, die tussen de wijnranken stonden.

Vitellius zag nu voor het eerst, dat het geen boerenkinderen waren. Ze waren gekleed als priesters. In het midden stond een jongen van een jaar of twaalf. Met zijn rechterhand hield de jongen een meisje vast, dat een kop kleiner was dan hij. Aan zijn andere hand stond een meisje dat iets kleiner was dan de jongen, met prachtige donkere ogen en een bevallig gezicht. De kinderen keken angstig en Vitellius probeerde hen geruststellend toe te lachen, wat hem slecht afging want de kinderen lachten niet terug.

‘Zo, priesterkinderen op een boerenpad’, stelde Machus ineens hardop vast. ‘Wat hebben jullie hier te zoeken, zo ver van de priesterwoningen?’

Het duurde even voordat er een antwoord kwam. Het viel Vitellius op dat de jongen alles in zich opnam. Zijn blik ging van de titula, die hij nog steeds onder zijn arm vastgeklemd had, langs de wapens, die ze droegen, drie zwaarden, twee kruisbogen, de schilden en de speren van zijn kameraden, naar de kleding van Malchus, die nauwlettend door de jongen werd gadegeslagen. Het was de jongen die sprak:

‘We zijn op weg naar het Noorden van de stad.’

‘Zo, en wat hebben jullie daar dan te zoeken?’, vroeg Malchus streng.

De kinderen keken elkaar aan. Het was duidelijk dat ze zich op een dergelijk verhoor niet hadden voorbereid. Toen antwoordde de jongen weer:

‘Mijn vader heeft dienst in de tempel en we willen naar hem toe. Maar in de stad is het veel te druk.’

Vitellius keek van de jongen naar Malchus en zag een grijnslach op diens gezicht verschijnen. Plotseling zei Malchus:

‘Grijp ze!’

Door het totaal onverwachte commando stonden zowel de kinderen als de soldaten even versteend tegenover elkaar.

Vitellius was de eerste die reageerde. Hij liet de twee titula vanonder zijn armen op de grond vallen en stapte naar voren, richting de jongen. Maar die bleek bliksemsnel. De jongen had door de armbeweging, waarmee Vitellius zich ontdeed van de houten bordjes, direct door wat hij van plan was en vluchtte weg tussen de wijnranken. Vitellius sprong achter hem aan en liet de meisjes over aan zijn kameraden. Achter zich hoorde hij luid gegil, dus daar werd voor gezorgd.

Vitellius draafde tussen twee rijen wijnranken langs de helling in de richting van de stad. Zijn zware uitrusting maakte hem traag in vergelijking met de spichtige priesterjongen. Zijn schild en speer had hij in het paleis achtergelaten maar de rest remde hem nog danig af. Even keek hij achterom. Niemand volgde. Waarschijnlijk omdat ze geen zin hadden zich te ontdoen van hun schilden en speren. Terwijl hij rende, keek hij al speurend om zich heen maar nergens zag hij de jongen. Het terrein was bovendien lastig begaanbaar. De wijnranken stonden in de rijen tamelijk dicht op elkaar. Ze bevonden zich op een helling. Diverse keren bleef Vitellius staan en hij keek in alle richtingen om zich heen. De jongen was nergens te bekennen. Die hield zich natuurlijk schuil tussen de wijnranken, de goochemerd. Als zelfs jonge priesters hen als Romeinen te slim af waren, overwoog Vitellius, hoe moest het dan met volwassen priesters?

Vitellius stond even uit te hijgen. Als de jongen zich verborgen hield, moest hij uitkijken naar bewegende toppen van wijnranken. De jongen wist dat waarschijnlijk ook want er was geen enkele wijnrank die bewoog. Hij bukte om tussen de stammen, onder de wijnranken door te kijken. Maar verder dan drie of vier rijen ranken kon hij niets meer onderscheiden. Ondertussen klonk er vanaf het pad onophoudelijk gehuil en gegil. Vitellius begon zich ongerust te maken over het lot van de twee meisjes en hij besloot rechtsomkeert te maken. Hij vond het een vreemd bevel, dat Malchus hen had gegeven en hij vroeg zich af waarom die priesterkinderen zo plotseling opgepakt moesten worden.

Toen hij bij het pad terugkwam bleek dat de meisjes nog steeds probeerden zich los te rukken. De legionairs hielden hen echter stevig vast. In spierkracht was het een ongelijke strijd, geoefende Romeinse soldaten tegen twee priestermeisjes. Maar in verbale vermogens waren de meisjes de meerderen. In het Joods en Latijn vlogen de bevelen de soldaten in alle toonaarden om de oren, hen ogenblikkelijk los te laten anders zou men ervan horen in het fort en dan zouden ze ervan lusten. Iets dergelijks maakte Vitellius op uit het geschreeuw van de twee. Gezien hun situatie, waren zijn kameraden daarvan niet onder de indruk en ze keken naar Malchus om te zien wat die verder nog te bevelen had. Vitellius moest er nog steeds aan wennen, dat een priesterslaaf het bevel voerde. Malchus keek met een verwijtende blik naar Vitellius en zei:

‘Waar is de jongen? Waarom heb je hem niet opgepakt?’

Terwijl hij de titula opraapte, zei Vitellius: ‘Deze twee zaten me in de weg, zoals je had kunnen zien. Ik was wel de eerste die reageerde maar die jongen is watervlug.’

Voordat Malchus kon antwoorden, beet het oudste meisje de soldaten met stemverheffing toe:

‘Ja, hij is op weg naar het fort om verslag te doen van jullie lage en laffe optreden tegen onschuldige Joodse kinderen. Dit zal jullie duur komen te staan.’

‘Niemand ging in op haar verontwaardigde geroep. In plaats daarvan reageerde Malchus op Vitellius’ opmerking over de titula.

‘Die twee?’, vroeg Malchus verrast. ‘Je had toch drie titula van de kruisen verwijderd?’

Vitellius zweeg, terwijl hij de situatie in zich opnam. Ze waren afhankelijk van de priesters maar deze priesterknecht begon zich steeds meer autoritair te gedragen. Dat hij de titulus van de Rabbi in het graf had achtergelaten, was zijn zaak, niet die van Malchus. En de commando’s in verband met de Joodse priesterkinderen waren buitengewoon merkwaardig. Vitellius keek naar de twee meisjes. Het jongste kind had zich al met haar situatie verzoend maar de oudste bood nog steeds alle weerstand die zij in zich had. Malchus bleef echter aandringen en terwijl hij zijn speurende blik over de wijngaarden liet gaan, zei hij:

‘Op deze manier wordt jullie situatie er niet beter op. Een dode Rabbi kunnen jullie niet bewaken. Van drie titula maak je er één kwijt. Van drie kinderen, laten jullie er één ontsnappen.’

Vitellius gaf nog steeds geen antwoord. Hij had zich op alle mogelijke manieren ingespannen, voor de inspectie van het graf, voor het meekrijgen van zijn kameraden en voor het grijpen van dat priesterjoch en toch kreeg hij niets dan kritiek. Hij durfde echter niet tegen Malchus in te gaan want hij had hem nog hard nodig vanwege hun hachelijke situatie. Maar Malchus ging nog verder met zijn commentaar. Terwijl hij de wijngaarden nauwlettend in de gaten hield, zei hij:

‘Die jongen was de belangrijkste van de drie en juist die laat jij ontsnappen. Die moeten we echt te pakken zien te krijgen.’

Even was er niets te horen dan de rustgevende geluiden van de natuur om hen heen, het suizen van de wind en het tjilpen van vogels. Ook het oudste meisje had de ongelijke strijd opgegeven en stond troostend bij de jongste, terwijl ze nog steeds stevig bij haar schouders werd vastgehouden. De zes mannen keken uit over de velden. Ineens riep Malchus:

‘Daar! Daar loopt hij, iets hogerop!’

Bliksemsnel greep Gajus, die weer was bijgekomen van zijn worsteling met Vitellius, zijn kruisboog. Hij trok vastberaden een pijl uit zijn koker en legde aan om te schieten. Terwijl hij richtte, reageerde er niemand, behalve de oudste van de twee meisjes, die luidkeels schreeuwde: ‘Saraf! Liggen!’

- 31 juli 2021 -


(56)

Hijgend en bezweet keek Saraf tussen de bladeren van een wijnrank door, naar de zoekende soldaat. Die was volledig de verkeerde kant opgelopen. De soldaat had natuurlijk verwacht dat hij langs de helling naar beneden zou draven om zich zover mogelijk te verwijderen van het wijnrankenpad en om zo snel mogelijk de stad te bereiken. In plaats daarvan had Saraf in gebukte houding een plotselinge wending naar links gemaakt. Hij was enkele rijen ranken gepasseerd en sloop terug omhoog, in de richting van het pad.

Na de vergeefse zoekpogingen van de soldaat nog even te hebben geobserveerd, concludeerde Saraf dat hij zich over die soldaat geen zorgen hoefde te maken. Die bleef voorlopig zoeken in een totaal verkeerde richting. Saraf zat dichtbij het pad, iets hogerop dan waar de ongelukkige ontmoeting plaatsvond. Hij hoorde Maria en Matilda gillend tekeer gaan tegen de soldaten. Saraf was in tweestrijd. Hij wist niet wat hij moest doen. Even vroeg hij zich af of hij op eigen houtje een bevrijdingsactie op touw kon zetten tegen vier gewapende soldaten en een onbekende man. Maar al snel concludeerde hij dat dit een onzinnige actie zou zijn. Ze zouden hem direct gevangen nemen, net als Maria en Matilda. En dan konden met hen doen wat ze wilden. Er waren geen getuigen. Ze zouden hen gewoon kunnen laten verdwijnen. Maar nu hij hen ontvlucht was, waren ze veilig. Hij zou in de stad verslag kunnen doen van de actie van de soldaten. Als die de meisjes ook maar een haar zouden krenken, dan zou dat hen behoorlijk in de problemen kunnen brengen. Maar Saraf vond het moeilijk werkeloos te horen hoe Maria en Matilda al schreeuwend en huilend in worsteling waren met Romeinse soldaten.

Hij draaide zich weer om richting de ene soldaat die gepoogd had hem te grijpen. Die had de zoektocht opgegeven want Saraf zag hem teruglopen naar het pad. Even later stonden alle Romeinen weer bij elkaar. Saraf spitste zijn oren want hij hoopte iets te vernemen over de reden waarom zij gevangen genomen moesten worden. Hij hoorde de onbekende man iets zeggen tegen de soldaat maar kon niet goed horen wat. Hij zag dat de soldaat zich bukte om iets op te rapen. Dat waren die houten bordjes, die hij onder zijn arm geklemd hield en die hij even kwijt moest bij zijn plotselinge actie. Saraf bedacht dat die houten bordjes zijn redding waren geweest. Ineens wist Saraf wat het waren. Titula. Die soldaat had waarschijnlijk die ochtend de titula van de kruisen gehaald. Maar dat zou betekenen dat ook de titulus van de Rabbi daartussen zat. Ineens hoorde hij de luide stem van Maria:

‘Ja, hij is op weg naar het fort om verslag te doen van jullie lage en laffe optreden tegen onschuldige Joodse kinderen. Dit zal jullie duur komen te staan.’

Uit het volume en de duidelijkheid van haar stem, maakte Saraf op dat die kreet meer voor hem was bedoeld dan voor de soldaten. De uitroep van Maria vulde Saraf met een mengeling van opluchting en verdriet. Opluchting vanwege de bedekte aanwijzing van haar kant, dat hij niet moest proberen hen te bevrijden maar moest proberen de stad te bereiken. Verdriet omdat hij haar en Matilda in handen van ruwe en onberekenbare Romeinse soldaten moest achterlaten.

Saraf zat hoger op de heuvel dan de troep soldaten. Daardoor kon hij zijn hoofd nog net schuil houden achter de wijnranken en toch precies zien wat er op het pad gebeurde. Saraf zag dat Maria en Matilda elk door een soldaat bij de schouders werden vastgehouden. Maria was iets naar Matilda gekeerd en het leek of zij zijn zusje troostte. De mysterieuze man stond op zijn tenen over de wijngaarden uit te kijken en ook de soldaten keken wat in het rond. Saraf was er niet gerust op. Hij had gehoopt dat ze door zouden lopen, nu ze hem niet hadden kunnen grijpen maar het leek erop dat die man in de blauwe tuniek de baas was van het stel en bepaald had dat ze naar hem zouden blijven zoeken. Als hij bleef zitten en die hele groep zou naar hem op zoek gaan, dan was de kans groot dat ze hem te pakken kregen.

Saraf keek om zich heen en zag dat er iets verderop een muurtje was, waarachter, op een hoger gelegen terras, een andere wijngaard zich uitstrekte. Nog iets hoger en verder van het pad verwijderd zag hij een aantal grote vijgen middenin een wijngaard staan. Wilde hij uit de buurt van de soldaten blijven, dan kon hij het best via die muur op het hoger gelegen terras klimmen. Saraf lette opnieuw op de groep soldaten. Ze stonden nu allemaal in de richting van de stad te kijken. Dit was het moment waarop hij kon proberen ongezien het hogere terras te bereiken. Behoedzaam kroop Saraf naar het muurtje. Het was hoger dan hijzelf en de stenen waren ruw en ongelijkmatig. Hij schatte dat het nog lastig zou worden om erop te klimmen.

Voordat hij aan het avontuur begon, sloeg hij eerst nog een blik op de zes mannen. Die keken nog steeds naar omlaag. Enkele stonden zelfs naar de andere kant van het pad te staren. Hij kon het erop wagen. Saraf zette zijn linkerbeen in een spleet tussen de stenen en met al zijn kracht zette hij af met zijn rechterbeen. Het lukte. Hij stond nu op de eerste richel. Met zijn armen omklemde hij de grote steen waar hij nog overheen moest. De tas met zijn Torahrol zat hem danig in de weg. Hij deed hem af en legde hem alvast op de muur. Met veel moeite hees hij zich op langs de steen. Dat leverde hem enkele ondiepe schaafwonden op aan zijn armen en benen maar uiteindelijk bereikte hij al hijgend de bovenkant van de muur. Even zat hij uit te hijgen op zijn knieën. Toen stond hij op. Net wilde hij de tas met zijn Torahrol pakken, of hij hoorde achter zich de roepstem van Maria schreeuwen:

‘Saraf! Liggen!’

- 1 augustus 2021 -


(57)

Annas stond ontspannen achteroverleunend tegen de Mikvah van de hogepriester, met zijn beide ellenbogen op de rand van het immense bad. De priester, die zojuist nog uitzinnig in de voorhof aan het dansen was, stond nerveus tegenover de machtige oude man. Behalve de twee priesters was er niemand in de kamer van de hogepriester. Direct begon Annas zijn kruisverhoor.

‘Hoe luidde het verhaal, dat je zojuist in de kakofonie van de voorhof aan de hogepriester vertelde?’

‘Mijn verhaal? O, juist. Nou, u moet weten…’ begon de man. Verder kwam hij niet want Annas schreeuwde met barse stem:

‘Hou je prietpraat voor je, wil je! Het verhaal wil ik weten.’

De man schrok en wreef zenuwachtig in zijn handen.

‘Mijn verhaal? Welnu, de pelgrims…’

‘Ik wil niets over de pelgrims horen. Ik wil jouw verhaal horen!’

‘Maar… maar…ik heb geen verhaal.’

‘Jij hebt geen verhaal? Waarom sta je dan als een waanzinnige in de voorhof van de Allerhoogste te dansen.’

‘Wel, dat wilde ik u vertellen. De pelgrims…’

‘Jij gaat mij toch niet vertellen dat je je als een bezetene gedraagt, alleen vanwege het verhaal van iemand anders?’

De priester was met stomheid geslagen en zei niets meer. Maar Annas ging nog even door:

‘En dat verhaal, totaal niet geverifieerd, ga je ook nog doorvertellen aan de hogepriester?’

De priester bleef zwijgen en kon niets meer uitbrengen. Gedurende enige tijd onderwierp Annas de man aan een beklemmende stilte waarin zijn grimmige blik hem van top tot teen opnam. De man wist niet wat hem overkwam en stond te trillen op zijn benen. Toen pakte Annas een karaf die naast hem op de grond stond, schepte die vol met water en wenkte de man naderbij te komen. De man kwam vlak voor hem staan en terwijl Annas hem nijdig bleef aankijken gaf hij hem de karaf, terwijl hij commandeerde:

‘Spoel je mond!’

De man wist niet wat hem overkwam en zei:

‘Maar dit is het reinigingswater van de hogepriester voor de grote verzoendag.’

Even gleed er een lach als een grimas over het gezicht van Annas maar direct betrok het weer en hij zei:

‘Precies. Dan is het dus zeer geschikt als reiniging voor jouw smerige lippen.’

De man keek Annas met grote ogen ongelovig aan maar zette toch de karaf aan zijn mond. Van de weeromstuit nam hij een slok. Annas verstijfde en riep woedend:

‘Ik zei: spoel je mond. Maar jij hebt het reinigingswater gedronken!’

De man greep met zijn vrije hand naar zijn keel maar kon er niets meer aan veranderen.

‘Uit mijn ogen!’, schreeuwde Annas uitzinnig. ‘Je hebt het reinigingswater verontreinigd met je smerige lippen.’

De man wist niet hoe snel hij de karaf op de grond moest zetten en via de deur moest verdwijnen. Kajafas, Jonathan en Matthias zagen de man tot hun verbazing met grote snelheid van de wenteltrap afdraven en over het plein wegrennen. Even later verscheen Annas met een sombere blik in de deuropening. Hij richtte zich tot Matthias en zei:

‘Het wordt de hoogste tijd dat ik eens met die pelgrims van jou ga praten.’

- 2 augustus 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 19